Hoofdstuk 1 Flashcards
1
Q
herinneren
A
herinnerde
2
Q
werken
A
werkte
3
Q
duren
A
duurde
4
Q
gebruiken
A
gebruikte
5
Q
durven
A
durfde
6
Q
praten
A
praatte
7
Q
wachten
A
wachtte
8
Q
zijn
A
was / waren
9
Q
hebben
A
had / hadden
10
Q
gaan
A
ging / gingen
11
Q
komen
A
kwam / kwamen
12
Q
doen
A
deed / deden
13
Q
zeggen
A
zei / zeiden
14
Q
vragen
A
vroeg / vroegen
15
Q
weten
A
wist / wisten
16
Q
mogen
A
mocht / mochten