Hoofdstuk 1-13 Flashcards

1
Q

Gameten?

A

Mannelijke en vrouwelijke voortplantingscellen, worden gevormd door meiose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zygote?

A

Fusie van twee gameten, 1 cel. Leidt tot creatie van nieuw mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Mitose?

A

Verantwoordelijk voor de replicatie van de meeste typen cellen en zorgt ervoor dat bijna alle cellen van het lichaam dezelfde 46 chromosomen bevatten als de zygote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Monozygotische tweeling

A

Genetisch identiek, alle verschillen in hun toekomstige ontwikkeling zijn puur het gevolg van omgevingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het verschil tussen geno en fenotypes?

A

Een genotype is de onderliggende combinatie van genetisch materiaal dat in het organisme aanwezig is. Een fenotype is het geheel van uiterlijk waarneembare kenmerken van een organisme, resultaat van genotype en omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Allelen?

A

Genen die eigenschappen bepalen dit verschillende vormen kunnen aannemen. Gelijke genen: homozygoot voor een eigenschap. Van beide ouders een verschillende vorm: heterozygoot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Polygenische overerving?

A

Overerving waarbij een combinatie van meerdere genenparen verantwoordelijk is voor de productie van een specifieke eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

X-gebonden gen

A

Bevindt zich alleen op X chromosoom en zorgt ervoor dat mannen (die XY hebben) geen tegenwicht kunnen vormen voor genetische informatie die sommige ziekten veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is gedragsgenetica?

A

Vakgebied dat onderzoek verricht naar de effecten van erfelijkheid op gedrag. Verband tussen genen en persoonlijkheidskenmerken maar ook onderzoek naar erfelijkheid en psychische aandoeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Epigenetica?

A

Studie naar de invloed van omgevingsfactoren op de uiting van genen en de ontwikkeling van een organisme over generaties heen.

Heeft te maken met mechanismen die genen aan en uit kunnen zetten. Methyl kan genen uitzetten, een epigenetisch proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Downsyndroom

A

Chromosoom teveel. Meest voorkomende verstandelijke beperking. 1 op 700 kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Fragiele X syndroom

A

Heb op het X chromosoom is beschadigd, milde tot matige verstandelijke beperking als gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sikkelcelanemie

A

Erfelijke vorm van bloedarmoede die zo genoemd wordt vanwege de afwijkende vorm van de rode bloedcellen. Met name in Suriname, Antillianen, mediterranen, midden Aziaten en centraal en west Afrika. Ernstige vorm = kinderen overlijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ziekte van Duchenne

A

Alleen bij mannen. Tenzij vrouwen voornamelijk drager zijn. Afname van spieren en spierzwakte, ook long en hart spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Syndroom van klinefeller

A

Alleen bij jongens, onderontwikkelde geslachtsdelen en extreme lengte en borstvorming. Komt door extra X, dus XXY.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vlokkentest/ chorionvillusbiopsie

A

In de placenta, invasieve test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

NIPT

A

Niet invasieve test, bloedtest vanaf elfde week mogelijk boot opsporen down/Edward en trisomie syndroom. Trisomie 21, 18, 13. Afwijkende resultaten moeten geverifieerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Temperament

A

Individuele stijl van reageren op de omgeving die redelijk consistent is, zowel kwa situatie als tijdsverloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Multifactoriële overerving

A

De bepaling van eigenschappen door een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren waarbij een genotype zorgt voor een bepaald bereik waarbinnen een fenotype zich kan manifesteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Neuroticisme

A

Mate van emotionele stabiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Actieve genotype omgevingseffecten

A

Kind richt zich op de aspecten van hun omgeving die het best aansluiten op genetisch bepaalde activiteiten zoals sport voor een actief kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Passieve genotype omgevingseffecten

A

Situatie waarin de ouders de omgeving beïnvloeden waarin het kind opgroeit, als gevolg van hun genetische aanleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Germinaal stadium

A

1ste kortste stadium, van 32 cellen na 3 dgn tot 100-150 cellen na een week, hechting aan de baarmoederwand. Tot 2wkn na conceptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Embryonale stadium

A

Ontwikkeling van belangrijkste organen en fundamentele anatomie, 2-8wkn, na 8 wkn 2,5cm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Foetale stadium

A

8wkn tot geboorte. Groei en lengte en gewicht. Steeds complexere ontwikkeling. Hemisferen (linker en rechter hersenhelften) ontwikkelen zich in hoog tempo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Teratogeen effect

A

Omgevingsfactor tijdens de zwangerschap die kan leiden tot geboorteafwijkingen, bevallingsproblemen of miskraam. Bv drugs. Iemand in armoede heeft meer kans. Ligt ook aan voeding, leeftijd,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Neonaat

A

Pasgeboren baby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Episiotomie

A

Knip bij bevalling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

APGAR score?

A

Appearance, pulse, grimace (reflex), activity, respiration. 7-10 is normaal. 0-2 punten per onderdeel. Hoogste is: normale kleur, hartslag >100, niest/hoest/draait weg, beweegt actief en huilt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Anoxia

A

Zuurstofgebrek bij de bevalling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Vernix/huidsmeer

A

Vette witte substantie over de baby, functie: soort glijmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Premature baby’s

A

Eerder dan 38 weken. Laaggeboortegewicht is <2500 gram. Een van de oorzaken is hogere leeftijd moeder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Respiratory distress syndrom

A

Ernstige longaandoening als gevolg van onvoldoende rijping van de longblaasjes. Intrekkende borst bij ademhaling. Daarom couveuse. Regulering zuurstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Neuronen

A

Basiscellen van het zenuwstelsel. Nucleus is celkern. Kunnen communiceren: dendrieten ontvangen boodschappen, axon bevat boodschappen. Chemische boodschappers zijn neurotransmitters, die reizen door synapsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Myeline

A

Vettige substantie die de neuronen beschermt en de overdracht van zenuwsignalen versnelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hersenschors

A

Bovenste laag van hersenen, groei daarvan staat in verband met toename auditieve en visuele vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Babinski reflex

A

Verdwijnt na 8-12 mnd, spreiden van de tenen na aanraking buitenkant voet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

(Fijne) motoriek mijlpalen

A

Maanden
3- opent hand + omrollen
3,5- grijpt rammelaar
5,9- zitten zonder ondersteuning
7,2- staan met houvast
8,5-grijpt met duim en wijsvinger
11-houdt potlood op juiste manier vast
11,5-zelfstandig staan
12,3-zelfstandig lopen
14-bouwt toren van 2 blokken
16-plaatst stokjes in gaatjes
16,6-traplopen
23,8-springen op de plaats
24-imiteert lijnen op papier
33-kopieert cirkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Dynamische systeemtheorie

A

Bij een kind ontwikkelt alles zich tegelijk en hangt nauw samen met de ervaringen die het kind opdoet - Esther Thelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Bayley Scales of Infant Development (BSID-III-NL)

A

Normen voor ontwikkeling:
6 wkn- hoofdcontrole 3 sec + volgt persoon met ogen
2 mnd: draait t hoofd om geluid te lokaliseren
6mnd- zit kort met hulp + grijpt bengelende ring+ ziet illustraties in een boek + pakt beker bij handvat
12mnd- maakt loopbewegingen + slaat pagina’s boek om + bouwt toren 2 blokken + kan pagina’s omslaan
17-19mnd- staat los + tekent spontaan + labelt objecten in een foto
23-25mnd- rent gecoördineerd + doet 10 ringetjes in fles in 60 sec + koppelt foto’s aan elkaar en herhaalt twee woorden zin
38-42- loopt trap af+ imiteert streep, tekent cirkel na + kan 4 kleuren identificeren, verleden tijd in spraak + onderscheid geslacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Marasme?

A

Ondervoeding in t eerste jaar kan hiertoe leiden, kinderen stoppen met groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Kwashiorkor

A

Hongerbuikjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Failure to thrive syndrom

A

Stoornis waarbij kinderen stoppen met groeien omdat ze te weinig stimulatie en aandacht van de ouders krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Binoculaire gezichtsvermogen

A

Beelden van beide ogen combineren, ontstaat rond 14 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Multimodale benadering van perceptie

A

Wordt gekeken hoe informatie die verschillende individuele zintuigen opvangen, wordt geïntegreerd en gecoördineerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Affordances

A

De actiemogelijkheden die een bepaalde situatie of stimulus verschaft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Adaptie

A

Bestaat uit assimilatie en accomodatie (proces waarbij bestaande manieren van denken of doen veranderen in reactie op nieuwe stimuli)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Stadia Piaget

A

Sensomotorisch (0-2)
Preoperationeel (2-7)
Concreet operationeel (7-12)
Formeel operationeel (12-volwassen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Substadium 1

A

0-1 mnd
Eenvoudige reflexen, bv zuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Substadium 2

A

1-4mnd
Eerste gewoonten en primaire circulaire reacties
Bv grijpen en zuigen
Herhaling van een willekeurige motorische handeling. Herhaling omdat het plezier geeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Substadium 3

A

4-8 mnd
Secundaire circulaire reacties: herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren. Bv op verschillende wijzen schudden om te zien hoe iets verandert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Substadium 4

A

8-12 mnd
Bewuster tot stand brengen van gebeurtenissen. Intentioneel gedrag: verschillende schema’s combineren om een probleem op te lossen. Object permanentie: besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan. Ze gaan dan zoeken

53
Q

Substadium 5

A

12-18 mnd
Mini experimenten. Onderzoeken hoe dingen vallen. Belangstelling voor het onverwachte

54
Q

Substadium 6

A

18-24 mnd
Begin van denken
Mentale representatie: innerlijke voorstelling/symbolisch denken
Indirecte imitatie

55
Q

Neuroplastiviteit?

A

Vermogen van hersenen om te groeien, veranderen en nieuwe verbindingen aan te leggen tussen cellen

56
Q

Ontwikkelingscoëfficiënt

A

Overkoepelende ontwikkelingsscore die betrekking heeft op motorische vaardigheden, taalgebruik, aanpassingsgedrag, persoonlijke en sociale vaardigheden

57
Q

Holofrase

A

Een woord wat voor de hele zin staat, betekenis is afhankelijk van de context. Tussen 8-12 maanden

58
Q

Leertheorie

A

Vanuit behavioristisch perspectief: taalverwerving via bekrachtiging en conditionering

59
Q

Modelleren

A

Leren vanuit het nadoen van anderen

60
Q

Interactioneel perspectief van taal

A

Taalontwikkeling is het gevolg van een combinatie van genetisch bepaalde aanleg en omgevingsfactoren

61
Q

Differentiële emotietheorie

A

Theorie van izard die stelt dat het uiten van emoties aangeeft welke emotionele ervaringen iemand heeft en tegelijkertijd deze emoties zelf helpt reguleren

62
Q

Sociale glimlach?

A

Glimlach van een baby in reactie op een andere persoon

63
Q

Zelfbesef

A

Het bewustzijn dat we als individu los van de rest van de wereld bestaan. Begint te groeien bij 12 maanden. Meestal pas reactie op rode stip op gezicht tussen 18-24 mnd

64
Q

Theory of mind

A

Begin van besef van hoe hun geest werkt. (Cognitieve) vaardigheid om aan jezelf en aan anderen gedachten, gevoelens, ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen

65
Q

Social referencing

A

Doelbewust zoeken naar informatie over de gevoelens van anderen om onduidelijke omstandigheden en gebeurtenissen te kunnen plaatsen, vanaf 8-9 mnd. Complex. Vooral gezichtsuitdrukkingen. Still face techniek

66
Q

Empathie

A

Een emotionele respons die correspondeert met de gevoelens van een andere persoon, vanaf 2de jaar.

67
Q

Interpreting (hechting)

A

Lorenz - gedrag dat plaatsvinden tijdens een kritieke periode en waarbij een organisme zich hecht aan het eerst bewegende object. Hechting is volgens hem gebaseerd op biologische factoren

68
Q

Harlow

A

Contactcomfort: voorkeur voor stoffen aapjes. Voedsel alleen is niet voldoende voor hechting. Weinig bewijs voor kritieke hechtingsperiode

69
Q

John Bowlby

A

Hechting is primair gebaseerd op de genetische bepaalde behoefte van kinderen aan veiligheid en zekerheid

70
Q

Zelfdeterminantietheory (ZDT)

A

Theorie over menselijke motivatie uitgaande van 3 basisbehoeften die het functioneren het welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden: autonomie, verbondenheid en competentie (avc)

71
Q

Wederzijdse socialisatie

A

Proces waarbij het gedrag van baby’s nieuwe respondenten van ouders en andere verzorgers oproept en Vince versa.

72
Q

Perceptuele schematisering

A

Vermogen om tegelijkertijd het geheel en de afzonderlijke delen te onderscheiden

73
Q

Grove motoriek

A

3 jaar:
Niet plotseling stilstaan of draaien
2 voeten tegelijk springen
Zelfstandig traplopen
Minstens 5 sec op 1 been

4 jaar:
Meer controle over stoppen, starten en draaien. Sprint tot 70. Loopt met hulp normaal trap af. Hinkelt 4-6 stappen op 1 been.

5 jaar:
Effectief starten draaien en stoppen
Springt 90cm ver. Loopt goed trap, hinkelt makkelijk 5m

74
Q

Tekenstadia Kellogg

A
  1. Krabbelstadium
  2. Vormstadium: ong 3 jaar, verschijnen van vormen
  3. Ontwerpstadium: eenvoudige vormen combineren met complexe vormen
  4. Picturale stadium. Tussen vier en vijf jaar tekeningen beginnen op herkenbare objecten uit de echte wereld te lijken. Minder interesse voor vorm en ontwerp.
75
Q

Pavor nocturnus

A

Slaapstoornis die leidt tot een versnelde ademhaling en hartslag, en waarbij een kind in een intense paniektoestand wakker wordt. Het kind kan zich de droom niet herinneren en het incident de volgende dag ook niet.

76
Q

Pre operationeel stadium

A

Periode van 2 tot 7 jaar waarin het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te redeneren ontstaat het gebruik van concepten toeneemt. Kinderen beschikken nog niet voldoende over cognitieve denk operaties: georganiseerde, formele, logische mentale processen. Symbol gebruik is het vermogen om een mentaal symbool, en object of een woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen.Kan worden gebruikt met pictogrammen. niet conserveren, dus gewicht etc inschatten. Afhankelijk van de waarnemingen op dat moment

77
Q

Centratie

A

Het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan een aspect van een stimulus te concentreren. Onderdeel van pre operationeel denken.

78
Q

Conservatie

A

Het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan de fysieke verschijning. Nog niet in de preoperationele fase

79
Q

Soorten conservatie

A

Aantal: 6-7 jaar
Substantie (massa): 7-8 jaar
Lengte: 7 tot 8 jaar
Ruimte: 8 tot 9 jaar
Gewicht 9 tot 10 jaar
Volume 14 tot 15 jaar

80
Q

Intuïtief denken?

A

Vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld proberen te verwerven met behulp van primitieve redeneren waardoor ze vaak niet kloppen de verklaring hebben over alles wat ze waarnemen. Breekt het Hoogtepunt Tussen vier en zeven jaar.Functionaliteit betekent dat acties, gebeurtenissen en de resultaten volgens vaste patronen aan elkaar gekoppeld zijn.

81
Q

Syntaxis

A

Het combineren van woorden en frasen tot zinnen

82
Q

Fast Mapping

A

Proces waarbij nieuwe woorden al na een korte kennismaking aan hun betekenis worden gekoppeld

83
Q

Egocentrisch taalgebruik

A

Niet bedoeld voor anderen, kleuters, innerlijke taal

84
Q

Pragmatiek?

A

Bv leren dat je dank je wel zegt

85
Q

Stadium 2 en 3 Erikson?

A

Autonomie vs. schaamte en twijfel: 12/18 maanden tot 3 jaar. Schaamte als ouders teveel verwachten.

Initiatief vs schuldgevoel; 3 tot 6 jaar. Conflict tussen het verlangen om initiatief te nemen en in het middelpunt te staan en het schuldgevoel boot onbedoelde consequenties van hun acties

86
Q

Gender

A

Het sociaal cultureel bepaalde kenmerken van mannelijkheid of vrouwelijkheid 

87
Q

Verschillende soorten spellen

A

Functioneel spel; Eenvoudige zich herhalende activiteiten die typisch zijn voor 3-jarigen.

Constructief spel: spelvorm waarbij kinderen op jack te manipuleren om iets te produceren of te bouwen

88
Q

Sociale aspecten van spelen

A

-Solospel: kind speelt alleen

-parallel spel: spelvorm waarbij kinderen naast elkaar met het zelfde materiaal spelen zonder interactie

-toekijken spel: spelvorm waarbij kinderen alleen maar naar het spel van andere kijken zonder zelf mee te doen

-associatief spel: spelvorm waarbij twee of meer kinderen dat werkelijk de interactie aangaan doordat ze speelgoed uitwisselen of een lenen

-coöperatief spel : spelvorm waarbij
Kinderen echt met elkaar spelen

89
Q

Stadia morele ontwikkeling Piaget

A

Moreel realisme: regels zijn Vast en onveranderlijk. Duurt van 4 tot 7 jaar. Spelen op een rigide manier.

Beginnende coöperatie stadium: kinderen leren gedeelde regels tijdens sociale spelletjes. Regels zijn nog steeds grotendeels onveranderlijk. Duurt van 7 tot 10 jaar.

Autonome coöperatie stadium: kinderen worden zich ervan bewust dat formele spel regels gewijzigd kunnen worden als de mensen die het spel willen spelen Het daarmee eens zijn. Vanaf 10 jaar.

90
Q

Immanente rechtvaardigheid

A

Het idee dat het overtreden van de regels direct bestraft moet worden. Stadium van moreel realisme.

91
Q

Kohlbergs stadia van morele ontwikkeling

A

Preconventioneel niveau: 0 tot 10 jaar tot 12 kinderen leren wat goed en fout is door hoe volwassene op hun gedrag ze reageren.

Conventioneel niveau: ongeveer 10 tot 18 jaar hebben een idee van goed en fout. Geweten ontwikkelt zich zijn nog sterk gericht op de groepsnorm, goedkeuring van anderen.

Post conventioneel niveau: na 18 jaar. Stellen regels ter discussie denken na over levensvragen en eigen normen en waarde.

92
Q

Pro sociaal gedrag?

A

Behulpzaam gedrag dat het een goede komt aan anderen. Behavioristische theorie.

Sociale leertheorie: kinderen leren een moreel gedrag door modellen te observeren.

93
Q

Abstract Modeling

A

Proces waarbij kinderen algemene regels en principes ontwikkelen die ten grondslag liggen aan het gedrag dat ze observeren.

94
Q

Instrumentele agressie

A

Agressie die word gemotiveerd door de wens om een concreet doel te bereiken. Geen reactie maar actie.

95
Q

Expressieve agressie

A

Het agressief uiten van ongenoegen, vaak niet gericht op een andere persoon maar op meer op een bepaalde situatie

96
Q

Concreet operationeel stadium

A

De periode van cognitieve ontwikkeling tussen zeven en 12 jaar, meer actieve en juist gebruik van logica. Kunnen logische operaties toepassen op concrete problemen. D centreren: het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van een situatie. Abstract redeneren als object voor hen staat.

Reversibiliteit: het vermogen om een uitgevoerde handeling (in gedachten) weer terug te kunnen draaien.

97
Q

Metalinguistisvh bewustzijn

A

Begrijpen van het eigen taalgebruik, vanaf 5/6 jaar

98
Q

Sternbergs theorie van intelligentie

A

Triarchisch, 3 elementen van informatieverwerking: analytisch, creatief en praktisch

99
Q

Emotionele intelligentie

A

De capaciteiten en vaardigheden die ten grondslag liggen aan het op de juiste manier inschatte, evalueren, uitdrukken in reguleren van emoties

100
Q

Leesstadia

A

Stadium 0: Tot begin groep drie leert klanken en woorden en de essentiële vaardigheden voorlezen. Stadium één: groep drie en vier ontwikkeld fonologisch bewust zijn, begint met lezen.

Stadium twee groep vier en vijf: leest vloeiend hardop zonder dit echt te begrijpen

Stadium drie: een groep 5 tot 14 jaar gebruikt lezen als een middel om te leren

Stadium 4: 14 jaar en ouder begrijpt dat wat het leest vanuit verschillende perspectieven kan zijn geschreven

101
Q

Structuurmethode voor leren lezen

A

Kinderen leren best lezen door de fundamentele onderliggende vaardigheden te presenteren. De nadruk ligt op de componenten van het lezen zoals klanken en letters. Bijvoorbeeld veilig leren lezen in Nederland het meest gebruikt.

102
Q

Globale methode voor lezen

A

Lezen wordt als een natuurlijk proces beschouwd dat is te vergelijken met de verwerving van mondelinge taal. Kinderen leren best lezen door blootstelling aan het totaal van zinnen, verhalen, gedichten et cetera. Ze leren door trial en error methode hele zinnen en frasen tegelijk

103
Q

Stadium van de vlijt Vs. minderwaardigheid

A

Periode van 6 tot 12 jaar waarin het kind volgens Ericsson competenties ontwikkeld om problemen met ouders, leeftijdsgenoten, school en de wereld om hem heen het hoofd te kunnen bieden. Vlijt is het belangrijkst. Naast flight kan er sprake zijn van gevoelens van mislukking waardoor zij het minder goed doen op school.

104
Q

Internaliserende problemen

A

4-8% van de kinderen tot 12jaar. Angst- en stemmingsproblemen, teruggetrokkenheid of psychosomatische klachten

105
Q

Oppositionele-opstandige stoornis ODD

A

Ruim 3%. Kind herhaaldelijk en gedurende langere periode verzet tegen de leiding van volwassenen en snel geërgerd en boos is

106
Q

Normoverschrijdend gedragsstoornis (CD)

A

Agressief gedragen, vernielen van eigendommen, bedrog, diefstal 2%

107
Q

3 stadia van vriendschappen

A

1) vriendschap gebaseerd op het gedrag van anderen 4-7 jaar, vinden ze aardig en dele speelgoed. Niet over persoonlijke eigenschappen
2) vriendschap gebaseerd op vertrouwen: 8-10. Incl persoonlijke eigenschappen, wederzijds vertrouwen
3) gebaseerd op psychische nabijheid, intimiteit en loyaliteit zijn de belangrijkste criteria. Kenmerken zijn psychische nabijheid, wederzijdse openheid en loyaliteit

108
Q

Dominantie hiërarchie

A

Kinderen met een hogere status kunnen kinderen die lager in de hiërarchie staan veilig betwisten tegenwerken en soms ook pesten

109
Q

Pesten, 4 soorten

A

Relationeel, cyber, verbaal (uitschelden) en fysiek. Komt in 2006 bij 30-40% voor, verbaal en cyber.

110
Q

Coregulering

A

Periode waarin ouders globale richtlijnen schetsen en kinderen in de praktijk vaak zelf hun gedrag bepalen

111
Q

Sociale constructie

A

Idee over realiteit dat weliswaar breed geaccepteerd is, maar afhangt van de maatschappij en cultuur op een bepaald moment

112
Q

Cohort

A

Groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek zijn geboren

113
Q

Cohort effecten

A

Voorbeelden van historisch bepaalde invloeden: omgevingsinvloeden een biologische invloeden die verbonden zijn aan een specifiek historisch moment

114
Q

Normatieve gebeurtenissen

A

Gebeuren voor de meeste mensen rond het zelfde moment, Zoals pubertijd 

115
Q

Maturatie

A

Het proces van het zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische informatie

116
Q

Freud

A

Id: primitief
Ego: realiteitsprincipe
Superego: geweten

117
Q

Fasen Freud en Erikson

A

0 tot 12-18 mnd: oraal/ vertrouwen vs wantrouwen

12-18 mnd tot 3 jaar: anaal / Autonomie versus schaamte en twijfel

3 tot 5 - 6 jaar: fallisch / initiatief Versus schuld

5 - 6 jaar tot adolescentie: Latentie/ijver Versus minderwaardigheid

118
Q

Gedragsmodificatie

A

En op het behavioristische perspectief gebaseerde techniek om de frequentie van gedrag gewenst gedrag te verhogen en de frequentie van ongewenst gedrag te verlagen.Principe van operante de conditionering

119
Q

Sociaal cognitieve leertheorie

A

Nadruk op leren door het gedrag van een ander persoon te observeren en na te doen. Volgens ban Dora effe voltrekt zich dit in vier stappen: aandacht, retentie, reproductie, motivatie

120
Q

Systemisch perspectief op ontwikkeling

A

Perspectief waarbij men kijkt naar de relatie tussen individuen en een fysieke wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheid wereld en sociale wereld.

121
Q

Bioecologisch model

A

Model dat uitgaat van vijf omgeving’s niveau’s die elk organisme gelijktijdig beïnvloeden. Volgens bronfenbrenner moeten we bestuderen hoe een persoon in elk van deze niveaus past. Benadrukt de onderlinge samenhang tussen verschillende invloeden op de ontwikkeling :

-microsysteem: dagelijkse indirecte omgeving 
-Meestal systeem: zorgt voor connecties tussen de verschillende onderdelen van het microsysteem, bijvoorbeeld ouders, leerlingen en leraren.

-exosysteem: Staat voor algemenere invloeden zoals gemeenten, gemeenschappen, scholen

-macrosysteem: overkoepelende culturele invloeden zoals overheden, religieuze systemen

-Chrono systeem: ligt ten grondslag aan alle andere systemen. Inclusief historische gebeurtenissen.

122
Q

Sociaal culturele theorie van Vygotsky

A

Ziet het verloop van cognitieve ontwikkeling als het resultaat van sociale interacties tussen de leden van een cultuur. Benadrukt de wederzijdse transactie tussen mensen en de omgeving van het kind en het kind zelf.

123
Q

Zelf determinatie theorie

A

Gaat uit van de kern gedachten dat er drie natuurlijke basis behoeften zijn die het functioneren, welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden: autonomie, verbondenheid en competentie

124
Q

Hongerwinter baby’s

A

Activiteit van hun genen is anders vanwege de blootstelling aan voedseltekort, geen ander dna. Bepaalde genen zijn in afwijkende mate gemethyliseerd.

125
Q

Problemen met APGAR

A

Lage score betekent niet per sé zuurstoftekort, alle artsen kunnen anders scoren. Werkt niet goed bij premature baby’s. Test is verouderd, nieuwe medische protocollen

126
Q

Neurulatie

A

Eerst neurale plaat, dan ectoderm, dan tweede weefsellaag endoderm, dan derde laag mesoderm. Hieruit ontstaat neurale gleuf.

Proces van het bouwen van de neurale plaat tot de neurale buis = neurulatie

127
Q

Anencefalie

A

Bovenzijde van de neurale buis blijft open. Meestal blind en sterven binnen enkele dagen

128
Q

Open rug

A

Neurale buis sluit niet aan de onderzijde