HOK Flashcards

1
Q

Wat zijn de vier kenmerken van methodisch handelen?

A
  1. Doelgericht
  2. Bewust
  3. Systematisch
  4. Procesmatig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem vier strategien voor probleemoplossing

A
  1. hypothetico deductieve methode
  2. patroonherkenning
  3. algoritme of de beslisboom
  4. verzamelmethode
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem de voor- en nadelen van de hypothetico deductieve methode

A

Voordeel: gestructureerde methode van onderzoek
Nadeel: uitkomst van de hypothese is afhankelijk van de hypothese zelf
Houdt geen rekening met statistiek
Is een zwart wit methode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef een omschrijving van de hypothetico deductieve methode

A

Je formuleert een hypothese en gaat onderzoeken of deze juist is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef een omschrijving van de patroonherkenning methode

A

Op basis van het patroon van de symptomen kom je tot een conclusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem een voordeel en twee nadelen van de patroonherkenning methode

A

Voordeel: het gaat snel
Nadeel: tunnelvisie en hoge bias

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef een omschrijving van de algoritme methode

A

Je zet de volgende stap op basis van het voorgaande antwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem 2 voordelen en 2 nadelen van de algoritme methode

A

Voordeel: het is duidelijk en snel
Nadeel: het is een zwart wit methode en niet alle mogelijkheden kunnen worden beschreven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geef een omschrijving van de verzamelmethode

A

Je verzamelt zoveel mogelijk informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geef een voordeel en een nadeel van de verzamelmethode

A

Voordeel: besluiten worden genomen op basis van veel informatie
Nadeel: het is veel werk om de relevante informatie te scheiden van de irrelevante informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is best practice?

A

Best practice bevindt zich op het snijvlak van patientwaarden, fysiotherapeutische waarden en evidence based behandelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het verschil tussen screening en diagnosticeren?

A

screening is een uitsluitend proces, diagnosticeren is een bepalend proces.
Bij screening bepaal je of er verder fysiotherapeutisch onderzoek moet plaatsvinden. Het diagnosticeren gebeurd tijdens het fysiotherapeutisch onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem de drie kenmerken van een anamnese

A
  1. algemeen
  2. hypothesevorming en toetsing
  3. instrumentarium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem 4 kenmerken van het algemene deel van de anamnese

A
  1. uitgangspunten zijn de aanmeldingsgegevns en vroege hypothesen
  2. Je begint patientgestuurd en gaat naar fysiotherapeutgestuurd
  3. Je begint bij orientatie op het probleem en gaat naar analyse van het probleem
  4. Uitgebreidheid is afhankelijk van belastbaarheid van patient en de aard van de informatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem 2 kenmerken van het anamnese onderdeel hypothesevorming en toetsing

A
  1. toetsing van vroege hypothesen over het gezondheidsprobleem op bevestiging en ontkenning
  2. informatieverzameling op basis van de inhoud van de vroege hypothesen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem een kernmerk van het anamnese onderdeel instrumentarium

A

Gespreksvoering en observatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Noem de 13 categorieen van de fysiotherapeutische anamnese

A
  1. personalia
  2. hulpvraag
  3. gezondheidsprobleem/gezondheidstoestand
  4. Historie en beloop
  5. Invloeden op het probleem
  6. Relatie met vroegere of andere problemen
  7. Behandeling en resultaten
  8. Restricties en adviezen
  9. Contra-indicaties
  10. Individuele omstandigheden
  11. Verwachtingen
  12. Lekenoordeel
  13. Oplossingen van de patient
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de initiele hypothese?

A

eerste globale indruk van de patient en de situatie. De initiele hypothese bevat de info uit de verwijzingsbrief, de regio van het gezondheidsprobleem en de verstoorde grondmotorische eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een PIP?

A

Patient identifeid problem. De ideeen en gedachten van een patient omtrent zijn ziektebeeld/klachten/stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een NPIP?

A

non patient identified problem. De ideeen en gedahcten van anderen dan de patient omtrent zijn ziektebeeld/klachten/stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Geef de invloeden van het model van Cott van micro naar macro (9)

A
  1. moleculair
  2. subcellulair
  3. cellulair
  4. weefsel
  5. orgaan/regelsysteem
  6. lichaamsdeel
  7. lichaam
  8. mens in omgeving
  9. mens in samenleving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke onderdelen in het systeem van Cott bepalen de functie en stoornis?

A
  1. moleculair
  2. subcellulair
  3. cellulair
  4. weefsel
  5. orgaan/regelsysteem
  6. lichaamsdeel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke onderdelen in het systeem van Cott bepalen de activiteit/beperking?

A
  1. lichaam
  2. mens in omgeving
  3. mens in samenleving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke onderdelen in het systeem van Cott bepalen de sociale participatie/handicap?

A
  1. externe factoren

2. interne factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat zijn de onderdelen van het orienterende onderzoek
1. ADL 2. inspectie palpatie 3. Actief bewegingsonderzoek 4. Passief bewegingsonderzoek 5. Weerstandsonderzoek
26
Welke onderdelen bevat de fysiotherapeutische diagnose?
- Functioneringsproblemen in termen van stoornissen, beperkingen en/of participatieproblemen (oordeel fysiotherapeut) - Leeftijd patient en hulpvraag patient - Beloop tot nu toe - Wijze van omgang met functioneringsproblemen (oordeel fysiotherapeut) - Door de fysiotherapeut gecategoriseerde hulpvraag en de relevante behandelbare grootheden waarbij – voor zover relevant – rekening is gehouden met persoonlijke, externe en medische factoren. - Indicatie voor fysiotherapie (ja/nee) - Verwacht herstel
27
Wat zijn de algemeen negatief prognostische factoren?
- Hogere leeftijd - Aard van het getroffen weefsel - Algemene gezondheid/nevendiagnose - Recidieven - Stress - Gedragsmatige factoren
28
Wat zijn de algemeen positief prognostische factoren?
- Lagere leeftijd - Actieve levensstijl - Goede fysieke conditie - Actieve copingstijl
29
Welke factoren uit de anamnese en het orienterende onderzoek zijn van invloed op de indicatie fysiotherapie?
- Aard van de hulpvraag - Te verwachten beinvloedingsmogelijkheid door de fysiotherapeut - Natuurlijk beloop
30
Wat zijn de onderdelen van het behandelplan?
1. Hoofddoel 2. Tussendoel 3. Verrichtingen: soort en vorm 4. Werkwijze a. Relatie tussen doelen en verrichtingen b. Fasering verrichtingen c. Aantal, duur en frequentie van de sessies 7. Geschatte duur van behandelepisode 5. Taken FT en PT 6. Afspraken met andere zorgverleners
31
Wat is de convex van het art humeri?
caput humeri
32
Wat is de concaaf van het art humeri?
cavitas glenoidalis
33
wat zijn de bewegingsmogelijkheden van het art humeri?
Anteflexie, retroflexie Abductie, adductie exorotatie, endorotatie
34
Wat is de maximale anteflexie van het art humeri?
170-180 graden
35
Wat is de maximale retroflexie van het art humeri?
50-60 graden
36
Wat is de maximale exorotatie van het art humeri?
80-90 graden
37
Wat is de maximale endorotatie van het art. humeri?
60-100 graden
38
Wat zijn de belangrijkste ligamenten van het art humeri?
ligament coracohumerale en ligamenten glenohumerale superius, medius en inferius
39
Welke beweging remt het ligament coracohumerale?
versterkt het kapsel van het schoudergewricht
40
Welke beweging remmen de ligamenten glenohumerale superius, medius en inferius?
versterken het ventrale zijde van het kapsel
41
Wat is de CPP?
closed packed position, de positie waarin het kapsel van het gewricht op rek komt.
42
Wat is de CPP van het art humeri?
maximale abductie, maximale exorotatie en maximale horizontale extensie
43
Wat is MLPP?
Maximum loose packed position, de meest ontspannen houding voor het gewricht
44
Wat is de MLPP van het art humeri?
60 graden abductie, 60 anteflexie, onderarm in 30 graden ten opzichte van het horizontale vlak
45
Wat is het capsulair patroon?
Een voor ieder gewricht kenmerkende volgorde van (al dan niet pijnlijke) bewegingspatronen die ontstaan bij irritatie van het totale gewrichtskapsel
46
Wat is de richting van de normaal?
loodrecht op het tangentiele vlak
47
Wat is het tangentiele vlak?
Het vlak dat de concaaf afdekt
48
Wat is de richting van de normaal voor het art humeri?
lateraal, ventraal iets craniaal
49
Wat is de convex van het SC gewricht?
Dat ligt eraan hoe je het gewricht bekijkt. Als je van voor kijkt (frontale vlak, sagittale as) dan is de clavicula de kop. Als je van boven kijkt (transversale vlak, longitudinale as) dan is het sternum de kop
50
Wat is de concaaf van het SC gewricht?
Dat ligt eraan hoe je het gewricht bekijkt. Als je van voor kijkt (frontale vlak, sagittale as) dan is de incisura clavicularis van het manubrium sterni de kom. Als je van boven kijkt (transversale vlak, longitudinale as) dan is de clavicula de kom.
51
Wat zijn de bewegingsmogelijkheden van het SC gewricht?
Protractie en retractie (transversale vlak, longitudinale as) Elevatie en depressie (frontale vlak, sagittale as) Rotatie (sagittale vlak, transversale as)
52
Wat is de maximale protractie van het SC gewricht?
30 graden
53
Wat is de maximale retractie van het SC gewricht?
30 graden
54
Wat is de maximale elevatie van het SC gewricht?
50 graden
55
Wat is de maximale depressie van het SC gewricht?
5 graden
56
Wat is de maximale depressie van het SC gewricht?
5 graden
57
Wat is de maximale rotatie van het SC gewricht?
40 graden
58
Wat is de CPP van het SC gewricht?
Het SC gewricht heeft geen CPP
59
Wat is de MLPP van het SC gewricht?
Het SC gewricht heeft geen MLPP
60
Wat is de richting van de normaal van het SC gewricht?
Bekeken vanuit het sternum (frontale vlak, sagittale as) lateraal, iets craniaal
61
Wat is de translatierichting van de clavicula bij elevatie?
caudaal
62
Wat is de translatierichting van de clavicula bij protractie?
dorsaal
63
Wat zijn de stabiliserende ligamenten van het AC gewricht?
ligament coracoclaviculare. Deze bestaat uit ligament conoideum en ligament trapezoideum ligament acromioclavicularis ligament coracoacromiale
64
Wat is de normaal van het AC gewricht?
lateraal, caudaal en dorsaal
65
Wat is het capsulair patroon van het AC gewricht?
maximale bewegingsuitslagen en pijn
66
Wat is de translatierichting bij een rol-schuifbeweging?
in de richting van de schuifbeweging
67
Wat is de translatierichting van de humerus bij abductie
rol: craniaal schuif: caudaal
68
Wat is de kop en de kom bij elevatie in het SC gewricht?
Kop: uiteinde van de clavicula Kom: incisura claviculare van het sternum
69
Wat is het verschil tussen een tractie en een translatie?
tractie is in de richting van de normaal, translatie is loodrecht op de normaal
70
Hoe noemt men een rotatie om de normaal van een gewricht?
spin of tol
71
Wat is de maximale abductie van het art humeri?
160-180 graden
72
Wat is de maximale abductie van het art humeri?
160-180 graden
73
Wat zijn de meest voorkomende schouderklachten?
impingement
74
Wat is een kenmerk van de impingementtesten van Ann Cools?
ze zijn hoog sensitief en laag specifiek
75
Welke soorten ligamenten ken je?
extracapsulaire en intercapsulaire
76
Welke soort ligament herstelt het slechts?
extracapsulaire ligamenten
77
Welke testen moeten positief zijn om een impingement als gevolg van instabiliteit te kunnen vaststellen?
Relocation en release
78
Wat is de uitkomst van de testen van Ann Cools bij een intern impingement?
Jobe - Neer + anterior Hawkins + Apprehension + anterior
79
welke beweging maakt het concave botstuk van een gewricht?
schommel/glij = gelijkgericht
80
Wat is de aangedane structuur bij een frozen schoulder?
de intima
81
Wat is de anatomische naam van een frozen shoulder?
Capsulitis adhesiva
82
Wat is de "normale" naam van capsulitis adhesiva?
Frozen shoulder
83
Wat is de oorzaak van een frozen shoulder?
Idiopatisch
84
Wat is de pathofysiologie van een frozen shoulder?
1. Er ontstaat een ontsteking in het kapsel. 2. Door de ontsteking ontstaan crosslinks. 3. De crosslinks zorgen ervoor dat de collagene vezels gaan samenwerken. 4. Hierdoor wordt de bewegingsvrijheid beperkter.
85
Welke cellen zijn de oorzaak van een frozen shoulder?
myofibroblasten
86
Wat is de gemiddelde duur van een frozen shoulder?
30 maanden
87
Wat kan een secundaire oorzaak zijn voor een frozen shoulder? (noem er 5)
1. trauma 2. operatie 3. immobilisatie 4. diabetes 5. schildklierafwijkingen
88
Wat zijn de 5 meest voorkomende schouderklachten?
1. impingement 2. ruptuur rotator cuff pezen 3. Frozen shoulder 4. AC luxatie 5. Schouderluxatie
89
Welke verschillende structuren zijn aangedaan bij een tossy type II
partiele ruptuur lig. acromioclaviculare, lig. coracoclaviculare is opgerekt.
90
Bij welk type tossy beweegt de clavicula richting craniaal?
tossy V
91
Wat is het kenmerk van aspecifieke nekklachten en lage rugklachten?
Dit zijn klachten waar geen ernstige pathologie aan ten grondslag ligt.
92
Wat zijn de kenmerken van een cervicale radiculopathie?
1. pijn in de nek 2. pijn in de schouder 3. Pijn in de arm 4. Sensibiliteitsstoornissen 5. Reflexuitval/asymmetrie 6. Spierkrachtverlies 7. De wortel die het meest is aangedaan is C7, gevolgd door C6. Compressie van wortel C5 en C8 komt minder voor.
93
Met welke testen wordt de CRP aangetoond?
spurling test positief of tractie distractie test positief. Als de ULTT negatief is, dan betekent dat dat de kans zeer groot is dat er geen sprake is van CRP.
94
Geef de clusters rode vlaggen voor CWK.
1. fractuur 2. cervicale arteriele disfunctie 3. schade aan het ruggenmerg of cervicale myopathie 4. infectie 5. Maligne tumoren 6. Systemische ziekte
95
Geef de signs en symptoms van Cervicogene hoofdpijn
1. unilateraal 2. start occipitaal 3. Niet pulserend 4. Uitlokbaar 5. vaak cervicale bewegingsbeperking 6. Arm/schouderpijn mogelijk 7. uren tot weken
96
Wat is een spondylose?
degeneratie, slijtage of artrose van de wervelkolom
97
Wat is een sponylolysis?
Onderbroken wervelboog
98
Wat is een spondylolisthesis?
Verschuiven van de ene wervel ten opzichte van de andere?
99
Wat is een spondylodesis?
het aan elkaar groeien van twee of meer wervels.
100
Wat is de latijnse naam voor degeneratie, slijtage of artrose van de wervelkolom?
spondylose
101
Wat is de latijnse naam voor een onderbroken wervelkolom?
spondylolysis
102
Wat is de latijnse naam voor een verschoven wervel (ten opzichte van een andere wervel?
Spondylolisthesis
103
Wat is de latijnse naam voor het aan elkaar groeien van twee of meer wervels?
spondylodesis
104
Wat is de latijnse naam voor de ziekte van Bechterew?
spondylitis ankylopoetica
105
Wat zijn de kenmerken van een lumbaar radiculair syndroom?
- naar het been uitstralende pijn - verlies van sensorische functies - verlies van motorische functies
106
Hoe werkt de intervertebrale discus?
De nucleus bevat GAG's. Deze GAG's zijn hydrofiel. Hierdoor is er een constant evenwicht tussen de krachten van buitenaf die het water uit de nucleus duwen en de GAG's die het water aantrekken.
107
Wat is de etiologie van osteoporose?
de afbraak van botweefsel gaat sneller dan de aanmaak van botweefsel. Hierdoor krijg je een poreus bot.
108
Wat is de pathogenese van osteoporose?
Doordat de botten steeds brozer worden kunnen er sneller breuken ontstaan.
109
Wat zijn de symptomen van osteoporose?
een botbreuk zonder een echte aanleiding.
110
Noem de gele vlaggen voor aspecifieke lage rugpijn.
1. depressieve gevoelens 2. angst voor beweging 3. catastroferen 4. somatisatie 5. stress
111
Noem de vier spiersystemen van de ruggenwervel.
1. spinaal (van processus spinosus naar processus spinosus) 2. transversospinaal (van processus transversus naar verschillende processus spinosi) 3. Lateraal (van processus transversus naar processus transersus of naar ribben) 4. spinotransversaal (van processus spinosus naar processus transversus)
112
Noem de drie sturingssytemen van het stabiliserende systeem.
- Controle - Passief - Actief
113
Wat houdt het model van Panjabi in?
geeft een indeling van de verschillende onderdelen van het lichaam en hun rol in het stabiliseren van het gehele lichaam.
114
Welke elementen zitten er in het sturingssysteem controle?
Dit systeem is neuraal ``` Spierspoeltjes Golgi Peeslichaampjes Reflex Propriocepsis Feed-back Feed-Forward ```
115
Welke elementen zitten er in het passieve sturingssysteem?
``` Ligamenten Wervels Disci Labrum Kapsel ```
116
Welke elementen zitten er in het actieve sturingssysteem?
Spieren | Pezen
117
Wat houdt motor control impairment in?
een (ver)slechte samenwerking tussen de multifidi en de transversus abdominis.
118
Wat is het kenmerk van de neutrale zone?
De zenuwen en spieren zijn verantwoordelijk voor beweging en bewegingsremming.
119
Hoe wordt de (ver)slechte samenwerking tussen de multifid en de transversus abdominis genoemd?
Motor control impairment.
120
Noem de clinical prediction rules voor de lage rug.
Volgens de richtlijn is tot op heden niet aangetoond dat de klinische predictieregels nut hebben.
121
Noem de drie fasen van stabiliteitstraining
Cognitief Associatief Autonoom
122
Wat is het doel van de cognitieve fase van de stabiliteitstraining?
lokaal spieren leren aanspannen zonder inschakeling van het globale spiersysteem
123
Wat is het doel van de associatieve fase van de stabiliteitstraining?
Aanleren specifieke deelbewegingen met inschakeling van het globale spiersysteem en controle op cocontractie van het lokale spiersysteem om zo feedforward mechanisme te trainen
124
Wat is het doel van de autonome fase van de stabiliteitstraining?
Integreren specifieke bewegingen in ADL
125
Hoeveel profielen heeft de richtlijn lage rugpijn?
3.
126
Wat zijn de kenmerken van een patient met lage rugklachten en behandelprofiel 1.
Normaal beloop
127
Wat zijn de kenmerken van een patient met lage rugklachten en behandelprofiel 2.
Afwijkend beloop zonder dominante psychosociale factoren
128
Wat zijn de kenmerken van een patient met lage rugklachten en behandelprofiel 3?
Afwijkend beloop met dominante psychosociale factoren.
129
Welke meetinstrumenten worden er genoemd in de richtlijn lage rugpijn?
PSK, NRS en QBPDS
130
Waar staat QBPDS voor?
quebec back pain disability scale.
131
Wat is het verschil tussen primaire gonartrose en secundaire gonartrose?
Secundaire gonartrose ontstaat door een andere pathologie.
132
Wat zijn de belangrijkste factoren bij het ontstaan van gonartrose?
1. leeftijd 2. Geslacht 3. BMI 4. Werk 5. artrose in de familie 6. knieletsel in de voorgeschiedenis
133
Noem 3 chirurgische ingrepen bij gonartrose.
1. prothese 2. artrodese 3. Osteotomie
134
Noem 3 methodes van kraakbeenherstel
1. microfracturen 2. mosaicplastiek 3. autologe chondrocyt implantatie of transplantatie
135
Wat zijn de behandelingen bij patellofemorale artrose?
1. voorlichting en uitleg | 2. isometrische quadriceps oefeningen
136
Welke technieken worden gebruikt voor heupimplantaten?
1. posterolateraal | 2. anterolateraal
137
Wat is artrosis deformans?
osteoartritis. Vorm van artrose waarbij het kraakbeen in het gewricht slijt.
138
Geef een andere term voor osteoartritis
artrosis deformans
139
Geef de spieren die behoren tot de anteflexoren groep van de heup.
1. psoas major 2. iliacus 3. rectus femoris 4. sartorius
140
Geef de mediaal adductoren van de heup
1. pectineus 2. adductor longus 3. gracilis 4. adductor brevis 5. adductor magnus
141
Geef de dorsale spieren van de heup
1. biceps femoris 2. semitendinosus 3. semimembranosus
142
Geef de spieren van de pelvitrochantere groep
1. piriformus 2. gemellus superior 3. obturatorius 4. gemellus inferior 5. quadratus femoris
143
Geef de spieren van de dorsolaterale groep in de heup
1. gluteus medius | 2. gluteus minimus
144
Geef de spieren van de ventrolaterale groep in de huep
tensor fascia latae