High Frequency Dutch Words Flashcards
Abbreviations
adj Adjective
adv Adverb
art Article
conj Conjunction
f Feminine
interj Interjection
m Masculine
num Number
pi Plural
poss Possessive
prep Preposition
pron Pronoun
de
de art the
* De meisjes komen op de man en de vrouw afhollen.
99.92
en
en conj and
* Mijn vader en moeder gaan uit eten in het restaurant.
99.80
in
in prep in
* Het was koud in de slaapkamer.
99.79
van
van prep of
* Zijn ogen zijn sluw als die van een roofdier.
99.78
op
op prep on
* Ze ziet hem op het terras zitten.
99.73
zijn
zijn verb to be
* Honden zijn aanhankelijke en trouwe dieren.
99.70
het
het, ’t 1) art 2) pron 1) the 2) it
* 1) Het kind was ziek. 2) Het is niet anders.
99.68
een
een art a
* Een man en een vrouw kunnen samen een kind adopteren.
99.66
voor
voor prep a) for b) in front of
* a) Ik vind het leuk om voor hem te koken.
* b) We staan voor de deur van het hotel.
99.61
die
die pron a) that, those b) that, who
* a) Die vraag bracht iets teweeg wat me niet meer met rust laat.
* b) Hij ging op de lakens liggen die haar geur vasthielden.
99.55
met
met prep with
* De vrouw reed met haar vriend mee naar de winkel.
99.55
te
te prep to
* Ze begon te huilen van blijdschap.
99.53
hebben
hebben verb to have
* Je hebt een bleke huid.
99.47
niet
niet adv not
* Met de zaklamp was ze niet meer bang.
99.30
aan
aan prep to
* Hij geeft de bloemen aan Lena.
99.22
ook
ook adv also
* Toch hadden ze er vertrouwen in dat alles ook vandaag zou
lukken.
99.22
er
er adv there
* De volgende ochtend werd er een lange wandeling gemaakt.
99.17
als
als conj when
* Ik krijg dorst als ik die fles zie staan.
99.01
veel
veel num much
* We keken beiden uit over de rivier en zeiden niet veel.
98.95
kunnen
kunnen verb to be able
* Misschien kunnen we samen naar de markt gaan.
98.93
dat
dat conj that
* Hij vertelde dat hij zich beter voelde.
98.85
om
om prep (a)round
* Ik wandelde om het plantsoen.
98.81
worden
worden verb to be
* Deze pasfoto werd door de politie verspreid.
98.60
dat
dat pron that
* Als de beschuldiging klopt, werpt dat een ander licht op de zaak.
98.02
nog
nog adv still
* Ze is nog jong.
97.91
maar
maar conj but
* Het team speelde goed, maar slaagde er niet in te winnen.
97.88
bij
bij prep near (to)
* Op het pleintje bij de kerk waren kinderen aan het spelen.
97.86
zij, ze
zij, ze pron a) she b) they
* a) Ik was niet verliefd op haar, maar zij we op mij.
* Men verwachtte dat ze binnenkort het ziekenhuis kon verlaten.
* b) Zij vormen 85 procent van de bevolking.
* Toen Schliemann in 1875 de skeletten aanraakte,
verpulverden ze meteen tot stof.
97.39
naar
naar prep to
* Hij volgt haar naar de keuken.
97.32
uit
uit prep from
* Ik kom uit Amsterdam.
97.19
gaan
gaan verb to go
* De jongens gingen op de fiets naar het strand.
96.79
komen
komen verb to come
* Misschien komt hij met de wagen.
96.67
zullen
zullen verb will
* De filmpjes zullen te zien zijn via het internet.
96.20
of
of conj or
* Er reden allang geen trams of auto’s meer.
96.01
over
over prep a) over b) about
* a) Zij klom over het hek.
* b) Alle informatie over de camping vind je op de website.
95.76
moeten
moeten verb to have to, must
* Je moet beneden aan de trapje schoenen aan-en uitdoen.
95.47
door
door prep through
* Ik liep door het dorp.
95.39
al
al adv already
* Ze is al bijna aan het eind van het pad.
94.98
geen
geen prort no
* Er zat geen knop aan de deur.
93.48
dan
dan adv then
* Zwemmen, fietsen en dan nog eens lopen.
93.08
goed
goed adj good
* Wij sporen onze leden aan om goede burgers te zijn.
92.84
wel
wel adv ~ rather
* Ik vind het wel fijn te horen dat er meer mensen zijn die zich
zorgen maken.
92.83
maken
maken verb a) to make b) to repair
* a) Hij maakte een snelle beweging.
* b) Hij maakte haar kapotte fiets.
92.66
tot
tot prep to
* Het festival gaat begin juli van start en loopt tot eind
September.
91.86
hij
hij pron he
* Hij vraagt zich af of hij wel genoeg contant geld bij zich heeft.
91.75
wat
wat pron what
* We hebben gedaan wat we moesten doen.
91.68
zo
zo adv so
* Hij schreeuwde zo luid dat het leek of de deur open stond.
90.88
nu
nu adv now
* Ik ga nu eerst met vakantie.
90.05
zijn
zijn, z’n pron his
* Hij nam zijn zoon mee.
* Hij ging op zoek naar z’n dochter.
89.88
jaar
jaar noun, het year
* Elk jaar bellen één miljoen mensen de servicelijn.
89.77
ander
ander adj other
* Ze bereikten de top van de andere heuvel.
89.65
doen
doen verb to do
* Zou ik dat ook hebben gedaan?
89.62
dit
dit pron this
* Hij was naar dit kantoor gegaan.
89.27
willen
willen verb to want
* Wie zou mij willen tegenhouden?
89.04
zich
zich pron herself, himself, itself, themselves
* Ze kon mijn trap niet op en liet zich dragen.
* Zij lieten zich graag trakteren.
88.38
staan
staan verb to stand
* De drie kinderen staan naast haar.
88.27
zien
zien verb to see
* In de verte zag zij het huis.
87.06
zeggen
zeggen verb to say
* U mag ‘stop’ zeggen wanneer u wilt.
86.92
krijgen
krijgen verb to get
* Hij hoopte van de frisse lucht een helder hoofd te krijgen.
85.65
wij, we
wij, we pron we
* Ik deed de lichten uit en wij verlieten de bijkeuken.
* Ik stel voor dat we het werk eerst afmaken.
85.63
groot
groot adj a) big b) great
* a) In de deur stond een grote vrouw.
* b) U doet me een groot plezier als u iets met mij wilt gaan
drinken.
85.32
na
na prep after
* Meteen na het eten ging hij weg.
84.77
hun
hun pron a) their b) (to) them
* a) Ze kochten hun vlees bij de slager.
* b) Hij geeft hun een snoepje.
84.13
ik
ik pron I
* Je vader zei dat ik me met mijn eigen zaken moest bemoeien.
83.58
deze
deze pron this, these
* Uiteraard houden wij deze zaak nauwlettend in het oog.
83.14
daar
daar adv there
* Ik rijd maar door tot op de markt, parkeer daar en stap uit.
81.94
jij, je
jij, je pron you
* Heb jij nog zin om boodschappen te doen?
* Wat bedoel je?
80.86
vinden
vinden verb to find
* Elisabeth vindt het nummer van de politie.
83.26
laten
laten verb to let
* Ik heb door een timmerman een houten stoel laten maken.
80.14
al
al pron all
* Door alle publiciteit werd het een vervelende zaak.
80.08
tegen
tegen prep against, towards
* Al die tijd bleef hij tegen mij zwijgen.
79.77
twee
twee num two
* De twee vrouwen staan in eikaars armen te huilen.
79.73
een, één
een, één num one
* Een van de jongens liep naar de deur.
* Slechts één woning liep schade op.
79.69
heel
heel adj whole
* Sommige mensen fluiten de hele dag.
79.11
geven
geven verb to give
* Oma geeft haar een glas water.
78.66
blijven
blijven verb to remain
* Dergelijk gedrag kon niet onbestraft blijven.
78.38
waar
waar adv where
* Ze herkende het huis waar ze geboren was.
78.34
toch
toch adv yet
* Ze schold hem uit en toch troostte hij haar.
77.81
ons
ons pron a) us b) our
* a) Ze kwam naar ons toe.
* b) Een van onze vrienden logeert ergens anders.
77.64
onder
onder prep under
* Hans kroop onder de dekens.
76.23
weten
weten verb to know
* De rechter wilde weten wat er gebeurd was.
76.11
zitten
zitten verb to sit
* Ik zit op de sofa en kijk naar de bergen.
74.93
dan
dan conj than
* Daarmee was ze een seconde sneller dan haar oude toptijd.
73.82
maar
maar adv but, only, just
* Zijn gezicht durfde ze maar nauwelijks aan te raken.
73.64
mens
mens noun, de(m) human
* Dieren kunnen een innige band met mensen hebben.
73.56
omdat
omdat conj because
* Hij kreeg een boete omdat zijn brommer niet in orde was.
73.41
allen
alleen adv alone
* Hij heeft besloten om alleen te gaan.
72.97
nemen
nemen verb to take
* Ze nam de jas van de kapstok en hield hem voor me op.
72.42
houden
houden verb to hold
* In zijn linkerhand hield hij een plastic tasje.
72.05
nieuw
nieuw adj new
* Hij wordt de nieuwe burgemeester.
71.52
mogen
mogen verb to be allowed
* Zij mag doen wat ze wil.
71.06
weer
weer adv again
* Hij ging zitten en hij stond weer op.
70.76
tijd
tijd noun, de(m) time
* Het doen van strategisch onderzoek kost tijd.
70.73
lang
lang adj long, tall
* Het lange meisje kon bij de bovenste plank.
* (adv) Het klonk als een beslissing waarover lang was
nagedacht.
69.61
af
af adv off
* Hij was me te vlug af.
* af en toe: Af en toe zit ik te klappertanden van de kou.
69.25
liggen
liggen verb to lie
* We lagen diezelfde nacht nog in bed.
68.49
dus
dus adv so
* Natuurlijk heeft onze advocaat deze deal bekeken, maar alles
is legaal, dus we kregen er een concurrent bij.
68.46
haar
haar pron a) her b) her (poss)
* a) Hij wilde er niet van horen en verbood het haar.
b) De gouden ring was een erfstuk van haar oma.
67.70
drie
drie num three
* Na drie jaar kon ze zich deze tocht nog van dag tot dag
herinneren.
67.67
tussen
tussen prep between
* Hij dringt tussen zijn kinderen door naar voren en gaat de trap
af.
67.50
mij,me
mij, me pron me
* Waarom heb je mij niet opgebeld?
* Ik voel me fit.
67.36
eens
eens ac/v once, (not) even
* Enkele maanden geleden wist ik niet eens van haar bestaan
af.
67.01
volgen
volgen verb to follow
* Enkele seconden later voigt een explosie niet ver van mij
vandaan.
66.19
dag
dag noun, de(m) day
* De volgende dag zat mijn grootvader weer in zijn stoel.
66.05
zelf
zelf pron self
* Ik had zelf geen oordeel.
* Zij hebben zelf bedacht dat het zo moest kunnen.
65.98
mijn, m’n
mijn, m’n pron my
* Hij zat achter zijn bureau en scheen mijn aanwezigheid niet op
te merken.
* Ik deed m’n werk.
65.72
zoals
zoals conj as
* Het scenario liep aanvankelijk zoals gewenst.
65.70
hem
hem, ’m pron him
* Ze liep weg en liet hem staan.
* Heb je’m gisteren nog zien lopen?
64.67
mee
mee adv with
* Ik heb er ervaring mee.
64.48