High Frequency Dutch Words Flashcards

1
Q

Abbreviations

A

adj Adjective
adv Adverb
art Article
conj Conjunction
f Feminine
interj Interjection
m Masculine
num Number
pi Plural
poss Possessive
prep Preposition
pron Pronoun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de

A

de art the
* De meisjes komen op de man en de vrouw afhollen.
99.92

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

en

A

en conj and
* Mijn vader en moeder gaan uit eten in het restaurant.
99.80

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

in

A

in prep in
* Het was koud in de slaapkamer.
99.79

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

van

A

van prep of
* Zijn ogen zijn sluw als die van een roofdier.
99.78

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

op

A

op prep on
* Ze ziet hem op het terras zitten.
99.73

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zijn

A

zijn verb to be
* Honden zijn aanhankelijke en trouwe dieren.
99.70

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het

A

het, ’t 1) art 2) pron 1) the 2) it
* 1) Het kind was ziek. 2) Het is niet anders.
99.68

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een

A

een art a
* Een man en een vrouw kunnen samen een kind adopteren.
99.66

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

voor

A

voor prep a) for b) in front of
* a) Ik vind het leuk om voor hem te koken.
* b) We staan voor de deur van het hotel.
99.61

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

die

A

die pron a) that, those b) that, who
* a) Die vraag bracht iets teweeg wat me niet meer met rust laat.
* b) Hij ging op de lakens liggen die haar geur vasthielden.
99.55

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

met

A

met prep with
* De vrouw reed met haar vriend mee naar de winkel.
99.55

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

te

A

te prep to
* Ze begon te huilen van blijdschap.
99.53

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hebben

A

hebben verb to have
* Je hebt een bleke huid.
99.47

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

niet

A

niet adv not
* Met de zaklamp was ze niet meer bang.
99.30

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aan

A

aan prep to
* Hij geeft de bloemen aan Lena.
99.22

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ook

A

ook adv also
* Toch hadden ze er vertrouwen in dat alles ook vandaag zou
lukken.
99.22

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

er

A

er adv there
* De volgende ochtend werd er een lange wandeling gemaakt.
99.17

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

als

A

als conj when
* Ik krijg dorst als ik die fles zie staan.
99.01

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

veel

A

veel num much
* We keken beiden uit over de rivier en zeiden niet veel.
98.95

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kunnen

A

kunnen verb to be able
* Misschien kunnen we samen naar de markt gaan.
98.93

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dat

A

dat conj that
* Hij vertelde dat hij zich beter voelde.
98.85

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

om

A

om prep (a)round
* Ik wandelde om het plantsoen.
98.81

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

worden

A

worden verb to be
* Deze pasfoto werd door de politie verspreid.
98.60

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

dat

A

dat pron that
* Als de beschuldiging klopt, werpt dat een ander licht op de zaak.
98.02

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

nog

A

nog adv still
* Ze is nog jong.
97.91

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

maar

A

maar conj but
* Het team speelde goed, maar slaagde er niet in te winnen.
97.88

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

bij

A

bij prep near (to)
* Op het pleintje bij de kerk waren kinderen aan het spelen.
97.86

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

zij, ze

A

zij, ze pron a) she b) they
* a) Ik was niet verliefd op haar, maar zij we op mij.
* Men verwachtte dat ze binnenkort het ziekenhuis kon verlaten.
* b) Zij vormen 85 procent van de bevolking.
* Toen Schliemann in 1875 de skeletten aanraakte,
verpulverden ze meteen tot stof.
97.39

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

naar

A

naar prep to
* Hij volgt haar naar de keuken.
97.32

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

uit

A

uit prep from
* Ik kom uit Amsterdam.
97.19

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

gaan

A

gaan verb to go
* De jongens gingen op de fiets naar het strand.
96.79

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

komen

A

komen verb to come
* Misschien komt hij met de wagen.
96.67

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

zullen

A

zullen verb will
* De filmpjes zullen te zien zijn via het internet.
96.20

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

of

A

of conj or
* Er reden allang geen trams of auto’s meer.
96.01

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

over

A

over prep a) over b) about
* a) Zij klom over het hek.
* b) Alle informatie over de camping vind je op de website.
95.76

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

moeten

A

moeten verb to have to, must
* Je moet beneden aan de trapje schoenen aan-en uitdoen.
95.47

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

door

A

door prep through
* Ik liep door het dorp.
95.39

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

al

A

al adv already
* Ze is al bijna aan het eind van het pad.
94.98

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

geen

A

geen prort no
* Er zat geen knop aan de deur.
93.48

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

dan

A

dan adv then
* Zwemmen, fietsen en dan nog eens lopen.
93.08

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

goed

A

goed adj good
* Wij sporen onze leden aan om goede burgers te zijn.
92.84

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

wel

A

wel adv ~ rather
* Ik vind het wel fijn te horen dat er meer mensen zijn die zich
zorgen maken.
92.83

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

maken

A

maken verb a) to make b) to repair
* a) Hij maakte een snelle beweging.
* b) Hij maakte haar kapotte fiets.
92.66

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

tot

A

tot prep to
* Het festival gaat begin juli van start en loopt tot eind
September.
91.86

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

hij

A

hij pron he
* Hij vraagt zich af of hij wel genoeg contant geld bij zich heeft.
91.75

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

wat

A

wat pron what
* We hebben gedaan wat we moesten doen.
91.68

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

zo

A

zo adv so
* Hij schreeuwde zo luid dat het leek of de deur open stond.
90.88

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

nu

A

nu adv now
* Ik ga nu eerst met vakantie.
90.05

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

zijn

A

zijn, z’n pron his
* Hij nam zijn zoon mee.
* Hij ging op zoek naar z’n dochter.
89.88

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

jaar

A

jaar noun, het year
* Elk jaar bellen één miljoen mensen de servicelijn.
89.77

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

ander

A

ander adj other
* Ze bereikten de top van de andere heuvel.
89.65

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

doen

A

doen verb to do
* Zou ik dat ook hebben gedaan?
89.62

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

dit

A

dit pron this
* Hij was naar dit kantoor gegaan.
89.27

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

willen

A

willen verb to want
* Wie zou mij willen tegenhouden?
89.04

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

zich

A

zich pron herself, himself, itself, themselves
* Ze kon mijn trap niet op en liet zich dragen.
* Zij lieten zich graag trakteren.
88.38

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

staan

A

staan verb to stand
* De drie kinderen staan naast haar.
88.27

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

zien

A

zien verb to see
* In de verte zag zij het huis.
87.06

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

zeggen

A

zeggen verb to say
* U mag ‘stop’ zeggen wanneer u wilt.
86.92

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

krijgen

A

krijgen verb to get
* Hij hoopte van de frisse lucht een helder hoofd te krijgen.
85.65

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

wij, we

A

wij, we pron we
* Ik deed de lichten uit en wij verlieten de bijkeuken.
* Ik stel voor dat we het werk eerst afmaken.
85.63

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

groot

A

groot adj a) big b) great
* a) In de deur stond een grote vrouw.
* b) U doet me een groot plezier als u iets met mij wilt gaan
drinken.
85.32

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

na

A

na prep after
* Meteen na het eten ging hij weg.
84.77

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

hun

A

hun pron a) their b) (to) them
* a) Ze kochten hun vlees bij de slager.
* b) Hij geeft hun een snoepje.
84.13

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

ik

A

ik pron I
* Je vader zei dat ik me met mijn eigen zaken moest bemoeien.
83.58

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

deze

A

deze pron this, these
* Uiteraard houden wij deze zaak nauwlettend in het oog.
83.14

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

daar

A

daar adv there
* Ik rijd maar door tot op de markt, parkeer daar en stap uit.
81.94

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

jij, je

A

jij, je pron you
* Heb jij nog zin om boodschappen te doen?
* Wat bedoel je?
80.86

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

vinden

A

vinden verb to find
* Elisabeth vindt het nummer van de politie.
83.26

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

laten

A

laten verb to let
* Ik heb door een timmerman een houten stoel laten maken.
80.14

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

al

A

al pron all
* Door alle publiciteit werd het een vervelende zaak.
80.08

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

tegen

A

tegen prep against, towards
* Al die tijd bleef hij tegen mij zwijgen.
79.77

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

twee

A

twee num two
* De twee vrouwen staan in eikaars armen te huilen.
79.73

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

een, één

A

een, één num one
* Een van de jongens liep naar de deur.
* Slechts één woning liep schade op.
79.69

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

heel

A

heel adj whole
* Sommige mensen fluiten de hele dag.
79.11

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

geven

A

geven verb to give
* Oma geeft haar een glas water.
78.66

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

blijven

A

blijven verb to remain
* Dergelijk gedrag kon niet onbestraft blijven.
78.38

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

waar

A

waar adv where
* Ze herkende het huis waar ze geboren was.
78.34

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

toch

A

toch adv yet
* Ze schold hem uit en toch troostte hij haar.
77.81

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

ons

A

ons pron a) us b) our
* a) Ze kwam naar ons toe.
* b) Een van onze vrienden logeert ergens anders.
77.64

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

onder

A

onder prep under
* Hans kroop onder de dekens.
76.23

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

weten

A

weten verb to know
* De rechter wilde weten wat er gebeurd was.
76.11

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

zitten

A

zitten verb to sit
* Ik zit op de sofa en kijk naar de bergen.
74.93

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

dan

A

dan conj than
* Daarmee was ze een seconde sneller dan haar oude toptijd.
73.82

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

maar

A

maar adv but, only, just
* Zijn gezicht durfde ze maar nauwelijks aan te raken.
73.64

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

mens

A

mens noun, de(m) human
* Dieren kunnen een innige band met mensen hebben.
73.56

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

omdat

A

omdat conj because
* Hij kreeg een boete omdat zijn brommer niet in orde was.
73.41

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

allen

A

alleen adv alone
* Hij heeft besloten om alleen te gaan.
72.97

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

nemen

A

nemen verb to take
* Ze nam de jas van de kapstok en hield hem voor me op.
72.42

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

houden

A

houden verb to hold
* In zijn linkerhand hield hij een plastic tasje.
72.05

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

nieuw

A

nieuw adj new
* Hij wordt de nieuwe burgemeester.
71.52

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

mogen

A

mogen verb to be allowed
* Zij mag doen wat ze wil.
71.06

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

weer

A

weer adv again
* Hij ging zitten en hij stond weer op.
70.76

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

tijd

A

tijd noun, de(m) time
* Het doen van strategisch onderzoek kost tijd.
70.73

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

lang

A

lang adj long, tall
* Het lange meisje kon bij de bovenste plank.
* (adv) Het klonk als een beslissing waarover lang was
nagedacht.
69.61

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

af

A

af adv off
* Hij was me te vlug af.
* af en toe: Af en toe zit ik te klappertanden van de kou.
69.25

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

liggen

A

liggen verb to lie
* We lagen diezelfde nacht nog in bed.
68.49

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

dus

A

dus adv so
* Natuurlijk heeft onze advocaat deze deal bekeken, maar alles
is legaal, dus we kregen er een concurrent bij.
68.46

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

haar

A

haar pron a) her b) her (poss)
* a) Hij wilde er niet van horen en verbood het haar.
b) De gouden ring was een erfstuk van haar oma.
67.70

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

drie

A

drie num three
* Na drie jaar kon ze zich deze tocht nog van dag tot dag
herinneren.
67.67

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

tussen

A

tussen prep between
* Hij dringt tussen zijn kinderen door naar voren en gaat de trap
af.
67.50

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

mij,me

A

mij, me pron me
* Waarom heb je mij niet opgebeld?
* Ik voel me fit.
67.36

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

eens

A

eens ac/v once, (not) even
* Enkele maanden geleden wist ik niet eens van haar bestaan
af.
67.01

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

volgen

A

volgen verb to follow
* Enkele seconden later voigt een explosie niet ver van mij
vandaan.
66.19

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

dag

A

dag noun, de(m) day
* De volgende dag zat mijn grootvader weer in zijn stoel.
66.05

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

zelf

A

zelf pron self
* Ik had zelf geen oordeel.
* Zij hebben zelf bedacht dat het zo moest kunnen.
65.98

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

mijn, m’n

A

mijn, m’n pron my
* Hij zat achter zijn bureau en scheen mijn aanwezigheid niet op
te merken.
* Ik deed m’n werk.
65.72

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

zoals

A

zoals conj as
* Het scenario liep aanvankelijk zoals gewenst.
65.70

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

hem

A

hem, ’m pron him
* Ze liep weg en liet hem staan.
* Heb je’m gisteren nog zien lopen?
64.67

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

mee

A

mee adv with
* Ik heb er ervaring mee.
64.48

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

iets

A

iets pron something
* Hij riep iets in mij op dat ik vergeten was.
64.35

112
Q

hoe

A

hoe adv how
* Ze vraagt de man of hij weet hoe het vuur is ontstaan.
64.12

113
Q

denken

A

denken verb to think
* Ik denk dat hij gedroomd heeft.
63.17

114
Q

zonder

A

zonder prep without
* Er werden in enkele gevallen etenswaren zonder vergunning
verkocht.
62.26

115
Q

want

A

want conj because
* De groente is niet groen, maar wit, want het is bloemkool.
62.18

116
Q

hier

A

hier adv here
* De weg gaat hier naar links.
62.06

117
Q

altijd

A

altijd adv always
* Het water was er altijd in beweging door de botsing met de
rotsen.
61.60

118
Q

te

A

te adv too
* Met maximum 8 graden is het te koud voor de tijd van het jaar.
61.60

119
Q

plaats

A

plaats noun, de place
* Het duurde nog een halfuur voor alle passagiers op hun plaats
zaten.
60.70

120
Q

enkel

A

enkel pron a few, a single
* Na enkele seconden hoorde ik de auto ook.
60.19

121
Q

beginnen

A

beginnen verb to start
* Uiteraard weet hij te ontsnappen en de jacht begint opnieuw.
60.02

122
Q

man

A

man noun, de(m) man
* Tegenover hem zat een forse man met een reusachtige zwarte
baard.
59.77

123
Q

week

A

week noun, de week
* Die mensen werden binnen een paar weken schatrijk.
59.44

124
Q

toe

A

toe adv towards
* Laura deed spontaan een stap naar hem toe.
59.02

125
Q

echt

A

echt adj real
* Voor een echte dief had hij nogal wat fouten gemaakt.
58.80

126
Q

keer

A

keer noun, de(m) time, occasion
* Ik zag niet in waarom ik dit keer anders zou moeten handelen.
58.80

127
Q

wie

A

wie pron who
* Weet je wie dat was die je hoorde spelen?
58.61

128
Q

werken

A

werken verb to work
* Misschien ken je iemand die bij het bedrijf werkt of heeft
gewerkt.
58.31

129
Q

volgens

A

volgens prep according to
* Het examen aardrijkskunde was volgens de leerlingen te
moeilijk.
58.24

130
Q

eigen

A

eigen adj own
* Even zag hij in de boodschap de projectie van zijn eigen
gevoelens.
57.93

131
Q

vooral

A

vooral adv especially
* Ze toonden ons angst en verslagenheid en vooral uitzinnige
woede.
57.30

132
Q

zelfs

A

zelfs adv even
* Zelfs papa zong uit voile borst mee.
56.66

133
Q

stellen

A

stellen verb to put
* Hij stelt dat het belangrijk is om samen te werken
* een vraag stellen: Hij hield niet op met vragen stellen.
56.43

134
Q

brengen

A

brengen verb to bring
* We worden naar een tent gebracht.
54.93

135
Q

zeker

A

zeker adj certain
* Ze had een zekere charme.
54.86

136
Q

elk

A

elk pron each
* In elk café hangen een heleboel affiches.
54.19

137
Q

net

A

net adv just
* Toen ik op het station aankwam was de trein net weg.
53.97

138
Q

lopen

A

lopen verb to walk
* Hij liep naar de bar.
53.96

139
Q

klein

A

klein adj little
* Het kleine mannetje kon er net niet bij.
53.64

140
Q

nooit

A

nooit adv never
* Deze monniken zien nooit een vrouw.
53.62

141
Q

vragen

A

vragen verb to ask
* Zij vroeg aan de man wie hij was.
53.58

142
Q

vallen

A

vallen verb to fall
* De jongen viel van een tien meter hoge steiger op een
bouwwerf.
53.56

143
Q

alles

A

alles pron everything
* Bij ons in het dorp was alles donker en stil.
52.57

144
Q

terug

A

terug aafv back
* Afgelopen week was hij even terug op zijn vroegere werkplek.
52.56

145
Q

horen

A

horen verb to hear
* Ik hoorde zijn stem boven alles uit.
52.08

146
Q

spelen

A

spelen verb to play
* De kinderen speelden in het zwembad.
51.52

147
Q

uur

A

uur noun, het hour
* Zo kon hij soms uren doorgaan.
51.25

148
Q

oud

A

oud adj old
* Een oude man schuifelt door de donkere straat.
51.14

149
Q

even

A

even adj just
* Hij ging even een biertje drinken in het café.
50.60

150
Q

tijdens

A

tijdens prep during
* Tijdens het bezoekuur hoorde ik haar vrolijk praten met haar
vader en moeder.
50.13

151
Q

steeds

A

steeds adv always
* Je ontdekt steeds meer als je eenmaal onderweg bent.
49.90

152
Q

toen

A

toen conj when
* Ineke zette thee en bakte eieren voor ons toen we
thuiskwamen.
49.69

153
Q

vorig

A

vorig adj previous
* Het winkelpand stond na het faillissement van de vorige
bezitter al geruime tijd leeg.
49.15

154
Q

binnen

A

binnen prep within
* Binnen Gent is één grote hogeschool gecreëerd.
48.46

155
Q

gewoon

A

gewoon adj usual, normal
* In het gewone leven gaat dat anders.
* (adv) Een parkje waar ze allebei gewoon vanuit hun huis
naartoe kunnen fietsen.
48.35

156
Q

niets

A

niets pron nothing
* Ze had niets bij zich dan haar handtas.
48.03

157
Q

snel

A

snel adj fast
* In een snelle spurt reed hij naar voren.
48.01

158
Q

kijken

A

kijken verb to look
* Verbaasd kijkt ze om zich heen.
47.83

159
Q

maand

A

maand noun, de month
* Hij vond gedurende enkele maanden een baantje in een
fabriek.
47.68

160
Q

jong

A

jong adj young
* Het jonge meisje speelde moeiteloos mee.
47.51

161
Q

halen

A

halen verb to get
* Ze weten niet waar ze de formulieren moeten halen.
47.28

162
Q

lijken

A

lijken verb to seem
* Het lijkt me erg gezellig om elkaar te zien.
47.23

163
Q

zetten

A

zetten verb to put
* Zij zette de bloemen in een vaas.
47.08

164
Q

blijken

A

blijken verb to prove
* Dit blijkt uit een eerste rapportage van het onderzoeksbureau.
46.67

165
Q

toen

A

toen adv then
* We zaten met de leden van het comité bij elkaar en kwamen
toen op dit idee.
46.64

166
Q

weining

A

weinig num little, few
* Ik heb op dit moment weinig tijd.
46.62

167
Q

eerst

A

eerst adv first
* De directie ging voor dit jaar eerst uit van een groei van 3
procent.
46.42

168
Q

elkaar

A

elkaar pron each other
* We losten elkaar af bij haar bed.
46.23

169
Q

mogelijk

A

mogelijk adj possible
* De politie onderzoekt de mogelijke omkoping van
scheidsrechters.
46.22

170
Q

samen

A

samen adv together
* Samen deden ze de afwas.
46.08

171
Q

kind

A

kind noun, het child
* De kinderen maakten een maquette van hun school.
46.06

172
Q

werk

A

werk noun, het work
* Zij vindt haar werk erg leuk.
45.72

173
Q

land

A

land noun, het country
* De oostelijke helft van het land blijft gevoelig voor buien.
45.43

174
Q

vrouw

A

vrouw noun, de(f) woman
* Vroeger werden vrouwen en mannen gescheiden in de kerk.
45.42

175
Q

hand

A

hand noun, de hand
* Ze balde een enkele keer haar handen tot kleine vuisten.
44.98

176
Q

leven

A

leven noun, het life
* Er zijn veel kleine conflicten die het dagelijks leven verstoren.
44.97

177
Q

zo’n

A

zo’n pron such a
* Ik ben niet zo’n strenge leraar.
44.84

178
Q

eind, einde

A

eind, einde noun, hetend
* We hebben het eind van onze reis nog niet bereikt.
* De film had een onverwacht einde.
44.58

179
Q

bestaan

A

bestaan verb to exist
* De kloof tussen burgers en politiek zal blijven bestaan.
44.33

180
Q

rond

A

rond prep around
* Hij heeft de spieren rond zijn schouderblad verrekt of
gescheurd.
44.21

181
Q

vaak

A

vaak adv often
* Deze dieren liggen overdag vaak te rusten in de zon.
44.07

182
Q

trekken

A

trekken verb to draw
* Dit evenement trekt ieder jaar veel bezoekers.
43.75

183
Q

aantal

A

aantal noun, het number
* Het aantal werkloze leerkrachten daalt.
43.65

184
Q

achter

A

achter prep behind
* Hij gaat weer achter zijn bureau zitten.
43.14

185
Q

natuurlijk

A

natuurlijk adj natural
* Volgens de afspraken mogen ze nieuwe bossen opvoeren als
natuurlijke C02-eters.
43.11

186
Q

naam

A

naam noun, de(m) name
* Er stond geen naam op het stukje karton.
43.09

187
Q

laatst

A

laatst adj last
* Zij was de laatste jaren onze steun op het secretariaat.
44.76

188
Q

deel

A

deel noun, het part
* Er was niemand in dit deel van de stad.
42.63

189
Q

belangrijk

A

belangrijk adj important
* Volgens hem biedt het programma belangrijke voordelen.
42.56

190
Q

misschien

A

misschien ac/v maybe
* Ik zei dat ik een vergadering had en misschien laat thuiskwam.
42.52

191
Q

gebeuren

A

gebeuren verb to happen
* Vele sprekers schilderden uitvoerig wat er kon gebeuren.
42.51

192
Q

iedereen

A

iedereen pron everyone
* Volgend jaar krijgt iedereen een bonus van 2 procent.
42.43

193
Q

bijna

A

bijna adv almost
* Het huis is bijna klaar.
42.40

194
Q

probleem

A

probleem noun, het problem
* Het land heeft echter nog tal van problemen op te lossen.
42.21

195
Q

vier

A

vier num four
* De totale tijd tussen bestellen en leveren is drie tot vier
maanden.
42.18

196
Q

sinds

A

sinds prep since
* Haar cliënt had geen gemakkelijke tijd gehad sinds haar
behandeling begon.
41.94

197
Q

erg

A

erg adv very
Het is erg warm hier.
41.68

198
Q

per

A

per prep by, per
* De partijvoorzitter wordt per referendum gekozen.
41.63

199
Q

geleden

A

geleden adj ago
* Dat is ruim 10 procent minder dan twee weken geleden.
41.49

200
Q

nodig

A

nodig adj necessary
* Ze namen de nodige maatregelen.
* (adv) Voor dit gerecht heeft u ook geroosterde rijst nodig.
40.91

201
Q

noemen

A

noemen verb to name
* Hij wordt genoemd als staatssecretaris van onderwijs.
40.82

202
Q

vraag

A

vraag noun, de question
* Wijsbegeerte gaat over de grote vragen van het bestaan.
40.80

203
Q

proberen

A

proberen verb to try
* Hij probeert hun gedrag te begrijpen.
40.78

204
Q

zaak

A

zaak noun, de a) case b) business
* a) Zij bracht de zaak voor de rechter.
* b) De slager stond trots voor zijn zaak.
40.68

205
Q

spreken

A

spreken verb to speak
* We hebben iemand nodig die Nederlands spreekt.
40.59

206
Q

allemaal

A

allemaal adv all
* Deze mensen kregen allemaal een ander vaccin toegediend.
40.34

207
Q

pas

A

pas adv only
* Leiderschap komt meestal pas tot zijn recht op momenten van
crisis.
40.20

208
Q

helemaal

A

helemaal adv completely
* Betty voelde zich niet helemaal op haar gemak.
40.01

209
Q

men

A

men pron one, you
* Men zou wat meer reclame moeten maken.
39.91

210
Q

kennen

A

kennen verb to know
* Vroeger dacht ik dat ik mezelf steeds beter zou leren kennen
als ik ouder werd.
39.89

211
Q

bekend

A

bekend adj (well-)known
* Hij is een bekend zakenman.
39.83

212
Q

terwijl

A

terwijl conj while
* Zij bleef naar mij kijken terwijl ik dronk.
39.52

213
Q

huis

A

huis noun, het house
* Er wordt een nieuw huis gebouwd in de straat.
39.21

214
Q

geval

A

geval noun, het case
* In dat geval moetje het later nog maar eens proberen,
in elk geval: In elk geval is het niet jouw schuld.
39.15

215
Q

duidelijk

A

duidelijk adj clear
* Hij gaf ze duidelijke aanwijzingen.
* De scheidingslijn was niet altijd duidelijk.
39.07

216
Q

gebruiken

A

gebruiken verb to use
* Een prettig neveneffect is dat de computer minder energie
gebruikt.
38.26

217
Q

vertellen

A

vertellen verb to tell
* De juffrouw vertelde tijdens de les een verhaal.
38.21

218
Q

kort

A

kort adj short
* Hij wilde een T-shirt met korte mouwen aan.
38.10

219
Q

vroeg

A

vroeg adj early
* Buiten is het koud, zoals het alleen in de vroege lente kan zijn.
38.09

220
Q

vanaf

A

vanaf prep from
* Burgers met vragen kunnen vanaf vandaag ook terecht bij
Postbus 51.
37.99

221
Q

weg

A

weg adv gone
* Acht spelers wilden de coach weg hebben.
37.99

222
Q

eigenlijk

A

eigenlijk adv actually
* Els twijfelt, want ze wil eigenlijk niet verhuizen.
37.98

223
Q

via

A

via prep through
* De daders zijn via het plat dak binnengeklommen.
37.92

224
Q

iemand

A

iemand pron someone
* Hij werd iemand die nog maar zelden zei wat hij dacht.
37.87

225
Q

eerder

A

eerder adv sooner
* Jongeren moeten eerder leren samenwerken dan met elkaar te
wedijveren.
37.83

226
Q

mooi

A

mooi adj nice
* Papa heeft zijn mooie pak aan en een wit sjaaltje om zijn hals.
37.63

227
Q

schrijven

A

schrijven verb to write
* De gerechten waren met krijt op een bord aan de muur
geschreven.
37.34

228
Q

vijf

A

vijf num five
* Hij werkt vijf dagen per week.
37.16

229
Q

gisteren

A

gisteren adv yesterday
* De voetballer tekende gisteren een contract voor drie jaar.
37.13

230
Q

sterk

A

sterk adj strong
* De sterke jongen tilde drie kratten tegelijk.
36.97

231
Q

paar

A

paar noun, het couple
* Op het nachtkastje staan een paar vergeelde wenskaarten.
36.69

232
Q

u

A

u pron you
* Ziet u hier soms iets wat u herkent?
36.54

233
Q

hen

A

hen pron them
* Misschien zou het ooit weer beter tussen hen kunnen worden.
36.45

234
Q

vandaag

A

vandaag adv today
* Vandaag hangt er een aankondiging op de deur.
35.99

235
Q

waarom

A

waarom adv why
* De vraag is waarom men niet samenwerkt.
35.97

236
Q

moment

A

moment noun, het time, moment
* Op andere momenten kon ze ook niet trainen.
35.91

237
Q

manier

A

manier noun, de way
* Ik vond een andere manier om je te helpen.
35.76

238
Q

moeilijk

A

moeilijk adj difficult
* Ik wens je veel sterkte toe in deze moeilijke periode.
35.44

239
Q

wereld

A

wereld noun, de world
* De wereld ziet er nu heel anders uit.
35.28

240
Q

opnieuw

A

opnieuw adv again
* Hij probeerde opnieuw zijn zoon te spreken.
35.27

241
Q

daarom

A

daarom adv therefore
* Ik was moe en ging daarom vroeg naar bed.
35.17

242
Q

geld

A

geld noun, het money
* Hij gaf het geld aan de bakker.
34.91

243
Q

zeer

A

zeer adv very
* Ze was zeer verzwakt en woog nog 46 kilo.
34.70

244
Q

soms

A

soms adv sometimes
* Soms gaat het niet zoals je wilt.
34.13

245
Q

groep

A

groep noun, de group
* De groep wachtte tot de gids was uitgesproken.
34.00

246
Q

stad

A

stad noun, de town, city
* Het museum staat in het oudste gedeelte van de stad.
33.91

247
Q

enig

A

enig pron only
* Ik was zijn enige optie.
33.90

248
Q

ver

A

ver adj far
* Zij maakten een verre reis.
33.78

249
Q

genoeg

A

genoeg adv enough
* ‘Zo, en nu hebben we lang genoeg zitten praten,’ zei ze.
jammer genoeg: Jammer genoeg kon ze niet deelnemen aan
de wedstrijd.
33.77

250
Q

stuk

A

stuk noun, het piece
* Zij breekt het brood in stukken.
33.77

251
Q

zwaar

A

zwaar adj heavy
* Samen tillen ze de zware steen op.
33.72

252
Q

zoeken

A

zoeken verb to search
* Hij zoekt naar zijn bril.
33.69

253
Q

kans

A

kans noun, de chance
* We hebben nog een kans om te winnen.
33.67

254
Q

ja

A

ja interj yes
Ik zei ja op elke uitdaging.
33.48

255
Q

leggen

A

leggen verb to put
* Hij legde het boek op de tafel.
33.43

256
Q

waarin

A

waarin adv wherein
* Hij zag vlekken waarin geen vorm te onderscheiden viel.
33.30

257
Q

tien

A

tien num ten
* Ze woonden tien huizen verder in onze straat.
33.23

258
Q

voelen

A

voelen verb to feel
* Ik voelde of hij niets gebroken had.
33.09

259
Q

winnen

A

winnen verb to win
* Nooit eerder wonnen ze een wedstrijd op een groot toernooi.
33.08

260
Q

begin

A

begin noun, het start
* Er werd een begin gemaakt met hervormingen.
32.85

261
Q

vast

A

vast adj fixed, certain
* Hij heeft wel degelijk een vast inkomen.
* (adv) Zij vindt de maatregelen vast niet streng genoeg.
32.80

262
Q

naast

A

naast prep next to
* Het boekje stelt theorie en praktijk netjes naast elkaar
32.76

263
Q

bijvoorbeeld

A

bijvoorbeeld, bv. adv for example
* Een andere term voor drive-inshow is bijvoorbeeld: mobiele
discotheek.
* Zo kun je er bv. zwemmen.
32.37

264
Q

slecht

A

slecht adj bad
* Het was een slechte zomer.
31.80

265
Q

verliezen

A

verliezen verb to lose
* Hij verliest hierdoor persoonlijke papieren en 5 euro.
31.77

266
Q

buiten

A

buiten prep outside
* In de dorpen buiten de randstad is weinig werk.
31.65

267
Q

zorgen

A

zorgen verb to provide
* Een baan zorgt voor status en sociale contacten.
31.64

268
Q

Nederlands

A

Nederlands adj Dutch
* Vorig jaar kregen zesenveertigduizend mensen de
Nederlandse nationaliteit.
31.57

269
Q

oog

A

oog noun, het eye
* Wie goed keek, zag dat ik tranen in mijn ogen had.
31.50

270
Q

beetje

A

beetje noun, het bit
* We zaten een beetje loom voor ons uit te staren.
31.41

271
Q

zoveel

A

zoveel num so much
* Hij had alleen niet verwacht dat het zoveel tijd zou kosten.
31.33

272
Q

zes

A

zes num six
* Door zijn toedoen ontsnappen zes mijnwerkers aan de dood.
31.24

273
Q

meteen

A

meteen adv immediately
* Het is niet noodzakelijk om meteen een nieuw toestel te
plaatsen.
31.19

274
Q

bovendien

A

bovendien adv also
* Melk is lekker en bovendien gezond.
31.05

275
Q

woord

A

woord noun, het word
* Bedoelt iedereen hetzelfde als er een bepaald woord wordt
gebruikt?
30.90