Hfd 1 Flashcards

1
Q

Primaire sector

A

De Bedrijven die grondstoffen en voedsel produceren: landbouw enz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Secundaire sector

A

De bedrijven die van grondstoffen eindproducten maakt: bijv. bouwbedrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Tertiaire sector

A

De bedrijven die streven naar winst: banken, taxi, horeca en winkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Quartaire sector

A

De bedrijven streven niet naar winst: ziekenhuis, onderwijs enz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De drie productiefactoren zijn:

A

Natuur, arbeid en kapitaalgoederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Particulier

A

Winst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Collectief

A

Geen winst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Witwerk

A

Je werkt ergens en je betaalt belasting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Zwartwerk

A

Bij de overheid is het niet bekend dat je dit werk doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Grijswerk

A

Onbetaalde productie zoals: vrijwilligerswerk of werk in het huishouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Afzet

A

Hoeveel spullen je verkoopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Btw

A

Belasting toegevoegde waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Winkelprijs (consumentenprijs)

A

 de prijs inclusief btw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Omzet

A

Afzet x verkoopprijs (exclusief btw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Inkoopwaarde

A

Het geld dat je kwijt bent voor je inkopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bedrijfskosten

A

Kosten die een bedrijf maakt

17
Q

Variable kosten

A

kosten die stijgen omdat het drukker is in het bedrijf

18
Q

Vaste kosten

A

Kosten die een bedrijf sowieso maakt ongeacht hoe druk het is

19
Q

Afschrijvingskosten

A

Kosten voor een bedrijf omdat spullen minder waard worden

20
Q

Nettowinst

A

Het bedrag dat je overhoudt als bedrijf. Kan ook nettoverlies zijn

21
Q

Kostprijs

A

De kosten die gemaakt zijn om 1 product te kunnen verkopen

22
Q

Brutowinstopslag

A

Het bedrag waarmee je de inkoopprijs verhoogd zodat je brutowinst maakt

23
Q

Brutowinstmarge

A

De brutowinst in procenten van de inkoopprijs

24
Q

Maatschappelijke baten

A

Positieve externe effecten: voordelen voor de samenleving

25
Q

Maatschappelijke kosten

A

Negatieve externe effecten: iets waar iedereen last van heeft (bijv. overstroming)

26
Q

Maatschappelijke verantwoord ondernemen (MVO)

A

Als bedrijf probeert schade aan milieu te beperken