Het Werkwoord Flashcards
1
Q
Beginnen
A
Começar - to begin
2
Q
Begrijpen
A
Compreender
3
Q
Blijven
A
Fixar/ Permanecer
4
Q
Brengen
A
Trazer - to bring
5
Q
Denken
A
Pensar
6
Q
Doen
A
Fazer - to do
Ik doe
Jij doet
Hij doet
Wij / jullie / zij doen
7
Q
Drinken
A
Beber - to drink
8
Q
Eten
A
Comer - to eat
9
Q
Gaan
A
Ir - to go
Ik ga
Jij gaat
Hij gaat
Wij/ jullie/ zij gaan
10
Q
Geven
A
Dar - to give
11
Q
Hebben
A
Ter - to have
Ik heb Jij Hebt Hij heeft Wij hebben Jullie hebben Zij hebben
12
Q
Kiezen
A
Escolher
13
Q
Kijken
A
Olhar
14
Q
Komen
A
Vir - to come
Ik Kom
Jij komt
Hij komt
Wij/ jullie / zij komen
15
Q
Kopen
A
Comprar
16
Q
Krijgen
A
Pegar - to get
17
Q
Kunnen
A
Poder
Ik kan
Jij kan
Hij kan
Wij/jullie/zij kunnen
18
Q
Laten
A
Deixar - to let
19
Q
Lezen
A
Ler - to read
20
Q
Liggen
A
Parecer
21
Q
Lopen
A
Andar
22
Q
Moetin
A
Dever - ter que
23
Q
Moegen
A
Poder - may
Ik mag Jij mag Hij mag Wij mogen Jullie mogen Zij mogen
24
Q
Nemen
A
Pegar - tomar
To take
25
Reizen
Viajar
26
Rijden
Dirigir - to ride
27
Schrijven
Escrever
28
Slapen
Dormir - to sleep
29
Sluiten
Fechar
30
Spreken
Falar
31
Vinden
Achar
32
Vragen
Perguntar
33
Weten
Saber
34
Willen
Querer - Will
```
Ik wil
Jij wil (t)
Hij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen
```
35
Worden
Tornar-se
| To become
36
Zijn
```
Ser/estar
Ik Ben
Jij bent
Hij is
Wij/ jullie/ zij zijn
```