Het Werkwoord Flashcards
1
Q
Beginnen
A
Começar - to begin
2
Q
Begrijpen
A
Compreender
3
Q
Blijven
A
Fixar/ Permanecer
4
Q
Brengen
A
Trazer - to bring
5
Q
Denken
A
Pensar
6
Q
Doen
A
Fazer - to do
Ik doe
Jij doet
Hij doet
Wij / jullie / zij doen
7
Q
Drinken
A
Beber - to drink
8
Q
Eten
A
Comer - to eat
9
Q
Gaan
A
Ir - to go
Ik ga
Jij gaat
Hij gaat
Wij/ jullie/ zij gaan
10
Q
Geven
A
Dar - to give
11
Q
Hebben
A
Ter - to have
Ik heb Jij Hebt Hij heeft Wij hebben Jullie hebben Zij hebben
12
Q
Kiezen
A
Escolher
13
Q
Kijken
A
Olhar
14
Q
Komen
A
Vir - to come
Ik Kom
Jij komt
Hij komt
Wij/ jullie / zij komen
15
Q
Kopen
A
Comprar