☆het historisch referentiekader☆(begrippen)☆ Flashcards

1
Q

alliantie

A

synoniem : bondgenootschap
Verdrag tussen staten, zakenpartners of individuen. Twee ( of meer ) partijen maken concrete afspraken waar ze allebei ( allemaal ) voordeel van hebben.

In de 19de eeuw was het begrip beperkter in betekenis. Het sloeg toen alleen op militaire bondgenootschappen. Landen spraken af dat ze elkaar zouden bijstaan als een van de verdragspartners werd aangevallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

censuur

A

Censuur is het toezicht van een wereldlijke of kerkelijke overheid op ongewenste uitingen. Het woord is afgeleid van het Latijnse census. In het Oude Rome was de census het toezicht op de heffing van de belastingen en op de goede zeden.

censuur kan preventief of repressief zijn.

De preventieve censuur beschrijft wat niet mag worden gezegd of gepubliceerd. Een overheid ( kerkelijk of wereldlijk ) somt dus op wat niet mag. In 1559 stelde Paus IV een lijst op van boeken die “goede” katholieken niet mochten lezen. Die lijst werd de “Index” genoemd. De Index werd pas is 1966 afgeschaft. Het was vorm van preventieve censuur.
Een repressieve censuur treedt op na publicatie van een werk. Een overheid ( of groep mensen ) vindt een bepaald artikel, boek, kunstwerk, … ongepast. Ze verbiedt verdere publicatie en vernietigt eventuele bestaande exemplaren.
In Europa is preventieve censuur bij wet verboden. Repressieve censuur kan in bepaalde gevallen wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cijns

A

belastingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

conversatief

A

Behoudsgezind. Iemand die conversatief is, houdt niet van vernieuwing. Hij/zij wil liefst dat alles hetzelfde blijft zoals het is houdt vast aan tradities en gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

democratie

A

Een regeringsvorm waarbij alle belangrijke beslissingen worden genomen door afgevaardigden van het volk ( volksvertegenwoordigers ), dus mensen die verkozen zijn om te zetelen in het parlement.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

demografie

A

Kwantitatieve eigenschappen van de bevolking : hoe groot, hoeveel mannen, hoeveel vrouwen, hoeveel overlijdens, hoeveel geboortes, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dynastie

A

Koningshuis, reeks heerders uit één familie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

economische crisis

A

Een periode waarin het erg slecht gaat met de economie. Er wordt weinig geproduceerd en er is veel werkloosheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

federalisering

A

Het proces waarbij een staat omgevormd wordt tot een federale staat door bepaalde bevoegdheden over te hevelen naar deelstaten. ( In België gewesten en gemeenschappen )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

genocide

A

Het stelselmatige en opzettelijke uitroeien van een etnische groep, of van een deel daarvan.

De bekenste genocide van de 20ste eeuw is de holocaust, de moord op Europese joden door nazo-Duitsland, maar daarvoor en daarna zijn er andere gevallen van genocide geweest. voorbeelden :
● De massamoorden op Ameniërs ( tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog ) en inheemse volken.
● De politiek gemotiveerde hongersnood in Oekraïne in de jaren 30.
● Het conflict rond Biafra in Nigeria kostte tussen 1967 en 1969 een miljoen levens.
● De etnische spanningen tussen Hutu’s en Tutsi’s in Burundi kostten sinds 1962 circa
800 000 levens.
● De regering van Irak liet op enkele jaren tijd, vooral in 1988, honderdduizend of meer
Koerden vermoorden.
● In de oorlog in voormalig Joegoslavië waren er genociale praktijken tegen Bosnische
moslims, zoals etnische zuiveringen en massale verkrachting.
● De genocide die zich tussen april en juni 1994 voltrok in Rwanda kostte aan ten
minste half miljoen mensen het leven.
● Na 2000 was er sprake van genocide in Darfur ( in het oosten van Soedan ) en de
Democratische Republiek van Congo. In dat laatste land kwamen in tien jaar tijd in totaal 3-4 miljoen mensen om.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

globalisering

A

Het proces van wereldwijde economische, politieke en culturele integratie. Overal ter wereld vindt men dezelfde producten, merken, winkels, … Globalisering is het gevolg van ontwikkelingen op het gebied van vervoer en telecommunicatie. Ze kenmerkt zich verder door verregaande schaalvergroting, het ontstaan van een wereldwijd kapitalisme en de verspreiding van een consumentencultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

grondwet

A

De basis voor het bestuur van een land. De grondwet is de fundamentele wet, die bepaalt hoe nieuwe wetten tot stand kunnen komen, hoe er geregeerd kan worden, wie welke macht en bevoegdheid heeft, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

holocaust

A

De systematische vernietiging van de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Het woord holocaust werd eerst gebruikt voor volkerenmoord in het algemeen. Zo werd de Armeense genocide door bijvoorbeeld Churchill omschreven als een holocaust. Na de Tweede Wereldoorlog werd het synoniem voor de Joodse genocide. Tijdens de Koude Oorlog kreeg het nog een andere betekenis : de angts voor een wereldwijd nucleair conflict riep de “nucleaire holocaust” in het leven. Hiermee wordt de wereld ( of wat daarvan rest ) na een nucleaire oorlog bedoeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ideologie

A

Samenhangend geheel van ideeën over de macht die een staat ( de overheid ) op de samenleving mag uitoefenen. Voorbeelden van ideologieën zijn het socialisme, liberalisme, ecologisme, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

imperialisme

A

Het streven van een staat om een groot rijk op te bouwen door andere staten of gebieden van andere volkeren te veroveren.

Waar imperialisme vroeger vaak sloeg op het koloniale systeem en de imperiale rijken, bestaat er vandaag nog een ander soort imperialisme, namelijk cultureel imperialisme. Vaak spreekt men dan van Amerikaanse cultureel imperialisme in de Derde wereldlanden, bijvoorbeeld met tv-shows en Coca Cola. Cultureel imperialisme is echter al ouder. Het omvat bijvoorbeeld ook gedwongen migratie, zoals Han-Chinezen naar Tibet door China ( sinificatie ), of Russen naar de Baltische Staten onder de Sovjet-Unie ( russificatie ), met het doel de oorspronkelijke cultuur te verdringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

interbellum

A

De periode tussen de twee wereldoorlogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

kapitalisme

A

Economische systeem waarbij de grond en de bedrijven eigendom zijn van ondernemers. De ondernemers willen zo veel mogelijk winst maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

klassenmaatschappij

A

Maatschappij die gekenmerkt wordt door het bestaan van sociale klassen : hoge klasse, middenklasse en lage klasse. Een klassenmaatschappij is gestratificeerd : ze bestaat uit lagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

(anti)klerikaal

A

De woorden klerikaal en antiklerikaal hebben te maken met de clerus. Clerus betekent voor de :
● Protestanten : mensen met een kerkelijke ambt zoals bisschoppen en priesters.
● Katholieken : alle mensen die in een katholieke kerk een wijding hebben ontvangen
en bij een bisdom of een kloostergemeenschap horen ( priesters, bisschoppen, paters, nonnen, … ).

klerikaal : voor de kerk. Houding van iemand die wil dat de clerus meer invloed heeft op de samenleving, de politiek, het onderwijs, …

antiklerikaal : tegen de kerk en de clerus, in het bijzonder tegen de invloed of macht van die de clerus heeft in de politiek, de samenleving, het onderwijs, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

(de)kolonisatie

A

Kolonisatie : het door een westerse staat in bezit nemen van gebieden in de niet-westerse wereld om landgenoten daar een nieuw bestaan te laten opbouwen. Stichten van nederzettingen op overzees grondgebied. Meer algemeen : vestigen in een ander gebied.

Specifiek is kolonisatie ook het woord dat wordt gebruikt om te verwijzen naar de bouw van Joodse vestigingen op Palestijns grondgebied.

Interne kolonisatie : ruwe, onherbergzame delen van het eigen land bewoonbaar maken en bevolken ( bv. Siberië ).

Dekolonisatie : de afbraak van het kolonialisme. Kolonies worden onafhankelijke staten.

Dekolonisatie kreeg een aantal decennia na het eigenlijk dekolonisatieproces nog een andere betekenis in postkoloniale studies. Sommige postkoloniale denkers spraken over het “dekoloniseren van de geest”. Hun belangrijkste punt was dat de kolonisator door middel van taal ook grip had gekregen op hoe gekoloniseerde volkeren hun eigen cultuur, identiteit en geschiedenis zien. Het dekoloniseren van de geest betekent hier dus terugvallen op de oorspronkelijke Afrikaanse talen om zo de macht van de taal van de kolonisator te doorbreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

monarchie

A

Regeringsvorm waarbij een land geleid wordt door een koning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

natie

A

Een natie is een groep personen die oorsprong, geschiedenis, taal en zeden gemeen hebben.

Een natie kan bestaan binnen een staat, maar dit is niet noodzakelijk. Wanneer staat en natie op een specifieke manier samenvallen, spreken we van een natiestaat. De natiestaat is meer dan eenvoudigweg een natie binnen landsgrenzen. Om te kunnen spreken van een natiestaat moet de natie duidelijk en dominant aanwezig zijn. Er is maar plaats voor 1 natie. Natiestaten komen bijna niet meer voor. In vrijwel alle staten zijn meerdere naties vertegenwoordigd. Ijsland en Portugal kunnen nog enigszins natiestaat worden genoemd.

Natievormende factoren zijn factoren die mensen het gevoel geven dat ze tot een welbepaalde natie behoren. Mensen kunnen echter tot meer dan 1 natie behoren en de natievormende factoren kunnen elkaar ook tegenwerken en het uiteenvallen van naties veroorzaken.

Voorbeelden van natievormende factoren zijn :
● Taal : mensen die een moedertaal delen, kunnen gemakkelijk een natie worden.
● Koningshuis : de bevolking van een land kan een natie vormen doordat er een
koningshuis is ( bv. Nederland ).
● Afkomst : voorbeeld, de Koerden leven verspreid over Turkije, Syrië, Irak en Iran.
Hun gemeenschappelijke afkomst ( en taal ) maakt van hen een natie.● Gezamenlijke geschiedenis : Vlaanderen en Wallonië hebben een gemeenschappelijke geschiedenis en vormen zo een natie België. Op basis van taal en cultuur vormen Vlaanderen en Wallonië echter ook naties binnen de natie België.
● Religie : voorbeeld, Brits Indië viel uiteen in twee naties op basis van godsdienst ( hindoeïsme en islam ). Dit gegeven kreeg historisch vorm in het ontstaan van twee aparte staten, namelijk Indië en Pakistan.
● Actuele politieke realiteit : voorbeeld, de natie België die bestaat uit de naties Vlaanderen en Wallonië.
● Territoriale verbondenheid : leven in hetzelfde territorium dwingt tot eenheid. Voorbeeld : in heel wat Afrikaanse landen leven verschillende etnische groepen ( = naties ) naast elkaar ( al dan niet in vrede ).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

oppositie

A

algemeen : tegenstand, verzet
politiek : De partijen in het parlement die niet tot de regeringspartijen behoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

politiek

A
  1. Bestuur van het land, provincie of stad ( synoniem : staatkunde ).
  2. Manier waarop iets wordt georganiseerd ( synoniem : beleid ).
  3. Wat te maken heeft met het bestuur van een land, provincie of stad.

Het denken over politiek ontstond in het klassieke Griekenland. Het woord politiek is afgeleid van het Griekse woord “politika”. Het verwijst naar de zaken die met de polis ( stad ) te maken hebben. Aristoteles schreef de eerste verhandeling over politiek, maar zijn voorgangers Plato en Socrates hebben zich ook met politiek beziggehouden.

In het vroegmoderne Europa, toen de feodalisme plaats maakte voor een nieuwe, burgerlijke maatschappij, kreeg het woord politiek de ruime betekenis “de staat betreffend”.

In de 19de eeuw, kreeg het woord met de opkomst van grote ideologieën zoals het liberalisme en socialisme een extra betekenis : de strijd tussen de aanhangers van verschillende ideologieën ( bv. de strijd tussen kapitalisten en socialisten ).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

progressief

A

vooruitstrevend, open voor vernieuwing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

propaganda

A

Het inzetten van ( diverse ) media met als doel de meningen en handelingen van een bepaald publiek te beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

rechtstraat

A

Een staat waarin de rechten van de burgers zijn vastgelegd in een grondwet. Het is een staat waarin de macht van de overheid beperkt wordt door het recht. De onderdanen hebben rechten en de staat mag dus niet zomaar om het even wat doen of beslissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

republiek

A

Regeringsvorm, land geleid door een president ( een persoon verkozen door het volk ).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

secularisatie

A

Het meer werelds worden van denken en handelen van mensen en organisaties. Hun denken handelen wordt almaar minder beïnvloed door de kerk of het geloof. Het is gericht op de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

vakbond

A

Oorspronkelijk : verenigingen van arbeiders met hetzelfde beroep die opkomt voor de belangen van die arbeiders. Later ( en nu ) ook verenigingen in het algemeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

verzorgingsstaat

A

Staat waarin de overheid door sociale wetten en verzekeringen zorgt voor alle bewoners van het land. Ook probeert de overheid de welvaart te vergroten en de kwaliteit van het leven te verhogen.

32
Q

zelfbeschikking

A

Het recht op eigen keuzes en zelfstandelijkheid, zowel voor de individu al voor een collectief zoals het volk, is opgenomen in het eerste artikel van de VN-verdragen van 1996 ( die de burgerrechten en politieke, economische, sociale en culturele rechten van mensen en groepen beschrijven ).

Het individuele recht op zelfbeschikking kan gezien worden als een element van de persoonlijke vrijheid en daarmee als een grondslag van de mensenrechten.

Het collectieve recht op zelfbeschikking wordt in de internationale verdragen toegekend aan volkeren, maar er bestaat geen officieel criterium om te bepalen of een bepaalde groep als “volk” zelfbeschikking kan verwerven. Dit leidt geregeld tot problemen ( bv. Koerden, palestina, gebieden die zich afscheuren van een staat, … ).

Op juridisch vlak houdt het recht op zelfbeschikking in de moderne samenleving ook het recht in om persoonsgegevens te beschermen. Het betekent dat mensen het recht hebben om te weten welke van hun gegevens bekend zijn en waarvoor die gebruikt worden.

33
Q

coalitie

A

Een coalitie is een verbond van twee of meer groeperingen, partijen of staten. In het bijzonder wordt het woord gebruikt voor een verbond van politieke partijen die dan in een volksvertegenwoordiging samen een meerderheid van de stemmen hebben. Op nationaal niveau spreekt men dan van een regeringscoalitie.

34
Q

belang

A

Het belang van een gebeurtenis of persoon is de exacte reden waarom die geschiedenis of persoon belangrijk is.

35
Q

breuk(lijn)

A

Begrip dat gebruikt wordt om te verwijzen naar een fundamentele verdeeldheid of een onderwerp van verdeeldheid in de samenleving. Breuklijnen ontstaan wanneer groepen ( delen van de samenleving ) waarden, idealen, noden of belagen hebben die fundamenteel verschillen van die andere groepen in de samenleving of zelfs van de rest van de samenleving. Het gaat om problemen waar geen echte oplossingen voor bestaat omdat de standpunten en belangen zo tegenstrijdig zijn dat er geen compromis mogelijk is.

Thema’s die in onze samenleving zorgen voor breuklijnen zijn onder meer : armoede ( armen hebben andere noden en belangen dan rijken), economie ( werkgevers hebben andere noden en belangen dan werknemers ), ideologie en levensbeschouwing ( katholieken, liberalen, socialisten, vrijzinnigen, fundamentalische muslims, … hebben op sommige vlakken totaal verschillende visies ), de communautaire kwestie ( verschillende groepen in de samenleving hebben een verschillende visie op de toekomst van België en zijn “deelstaten” ), kennis ( onderzoek wijst uit dat laaggeschoolden op heel wat vlakken andere waarden en opvattingen hebben dan hooggeschoolden ).

36
Q

doel

A

Wat men wil of moet bereiken, verwezenlijken. Dat waar men gericht naar toewerkt.

37
Q

evenement

A

gebeurtenis

38
Q

evolutie

A

ontwikkeling, meestal geleidelijk

39
Q

impact

A

weerslag

40
Q

implosie

A

ineenstorting

41
Q

invloed

A

De eigenschap of mogelijkheid van iets/iemand om een effect te hebben op iets/iemand.

42
Q

mechanisme

A

De exacte manier waarop iets in elkaar zit of werkt.

43
Q

mentaliteit

A

Manier van denken, voelen en doen.

44
Q

middel

A

Wat je gebruikt om een bepaald doel te bereiken.

45
Q

motief

A

Reden of rechtvaardiging, hoe je verklaart waarom je iets doet.

46
Q

proces

A
  1. Verloop van een geleidelijke verandering.
  2. De fase tussen het begin en het einde van een reeks gebeurtenissen.
  3. Een geheel aan activiteiten om input ( bv. planningen, veiligheidsrapporten, adviezen
    ) om te zetten in output ( bv. inspecties, onderzoeksrapporten, maatregelen ). Een proces wordt expliciet gestart en eindigt met een duidelijk resultaat.
47
Q

revolutie

A

Grote, meestal plotse veranderingen in het bestuur van een land ( bv. Franse Revolutie ) of de manier waarop zaken worden gedaan ( bv. industriële revolutie ).

48
Q

samenhang/verband

A

Manier waarop dingen bij elkaar horen.

49
Q

strategie

A

Het plan dat je maakt en volgt om een specifiek doel te bereiken.

50
Q

structuur

A

Manier waarop iets is opgebouwd of samengesteld.

51
Q

traditie

A

Gebruiken en gewoonten die van de ene generatie op de andere worden doorgegeven.

52
Q

verandering

A

Het anders worden, dat wat maakt dat iets verandert.

53
Q

argumentatie

A

De middelen die je gebruikt om een mening, plan, uitspraak, … te staven. Je somt redenen op om duidelijk te maken waarom je iets doet, waarom je iets denkt, waarom je vindt dat jouw mening, plan, uitspraak, … correct is. Je wil dat de lezer/luisteraar je begrijpt, waardeert, gelooft, … of je wil dat hij je mening overneemt, doet wat jij voorstelt, …

54
Q

betrouwbaarheid

A

De betrouwbaarheid zegt iets over de mate waarin je informatie in de tekst mag geloven. Je mag nooit zomaar meer aannemen dat de informatie in een bron juist en waar is. Je stelt dus altijd kritische vragen.

55
Q

bruikbaarheid

A

Als je een grote hoeveelheid bronnen hebt verzameld zijn die niet noodzakelijk allemaal even bruikbaar. Diverse bronnen kunnen hetzelfde onderwerp behandelen of een bron kan maar heel even ingaan op het onderwerp waar je meer over wil weten.

56
Q

bevoegdheid

A

Bevoegdheid is het bezitten van toestemming om een handeling te mogen verrichten, al dan niet in naam van een andere natuurlijke persoon of een rechtspersoon.

57
Q

feit

A

Objectief gegeven, iets waarvan zeker is dat het gebeurd is of dat het waar is. Bij het analyseren en beoordelen van informatie is het belangrijk om na te gaan of wat als feit wordt voorgesteld ook echt een feit is.

58
Q

interpretatie

A

Onderzoeken, kritische vragen stellen, verklaren en een eigen betekenis geven.

De meeste kritische bronnen vereisen een interpretatie. Dat betekent dat de bron moet worden benaderd en vooral dat hij moet worden begrepen. Dat gebeurt in wisselwerking met bestaande historische kennis :
● De al bestaande historische kennis helpt om de bron of de informatie in de bron te interpreteren.
● De bron of de informatie in de de bron helpt om meer inzicht te hebben in de al bestaande historische kennis.

Bestaande historische kennis slaat op de kennis die lezer/luisteraar/kijker heeft op het moment dat hij de bron bestudeert.

59
Q

legendes of mythes

A

Soms zijn bronnen niet meer dan wilde verhalen vol onmogelijke gebeurtenissen en onwaarschijnlijke overdrijvingen. In dat geval gaat het om mythes of legenden. Het gaat gewoonlijk om verhalen die lang ( soms eeuwen ) worden doorverteld en aangedikt. Het resultaat is een fantastisch, zwaar overdreven verhaal, maar gewoonlijk is er wel een kern van waarheid.

Een mythe of legende is nooit een betrouwbare bron, maar zo een verhaal kan wel pistes bieden om feiten op te speuren, zeker als er verschillende verhalen zijn waarin bepaalde elementen terugkeren.

Mythevorming kan ook bewust worden gebruikt voor propagandadoeleinden. De te aanbidden leider krijgt dan spectaculaire eigenschappen toegedicht en wordt het onderwerp van indrukwekkende anekdotes.

60
Q

mening

A

Hoe je denkt of oordeelt over iets.

61
Q

objectief ( objectiviteit )

A

Bronnen die alleen maar feiten weergeven zijn objectief.

62
Q

primaire bron

A

Een primaire bron bevat informatie die rechtstreeks afkomstig is van personen die een bepaalde gebeurtenis zelf hebben meegemaakt, een persoon zelf hebben gezien of gehoord, in een bepaalde tijd hebben geleefd, … De informatie is niet later samengesteld of uit tweede hand vernomen.

63
Q

redenering

A

Het samenbrengen en logisch verbinden van stellingen, argumenten, … Om tot een conclusie te komen. Een redenering kan inductief of deductief zijn.

64
Q

relevantie

A

Een bron is relevant als hij het onderwerp behandelt en helpt om de gebeurtenissen beter te begrijpen of te plaatsen. Onbetrouwbare bronnen kunnen ook relevant zijn in de zin dat ze een beeld kunnen geven van hoe de gebeurtenissen ervaren werden of welk effect ze hebben.

65
Q

secundaire bron

A

Een secundaire bron is een historische bron die voortbouwt op informatie die eerder is opgeslagen in een primaire bron of die ( lang ) na de feiten is verzameld. Door combinatie en interpretatie kan nieuwe informatie ontstaan die in oudere bronnen ontbrak.

66
Q

subjectief ( subjectiviteit )

A

Bronnen die ook meningen weergeven zijn subjectief.

67
Q

waarde

A

Elke historische bron heeft een bepaalde waarde. Die vloeit voort uit het samenspel van kenmerken als (on)betrouwbaarheid, objectiviteit, subjectiviteit, relevantie, hoeveelheid informatie, …

68
Q

leugen

A

Een leugen is een bewering waarvan de spreker (of schrijver) weet, dan wel had of zou moeten weten dat die in strijd is met de waarheid, vanuit aanwijsbare betrokkenheid. Er bestaan gradaties in de mate van opzet en in de mate waarin de bewering afwijkt van de waarheid.

69
Q

stereotype

A

Stereotypen zijn algemene beelden over de kenmerken, eigenschappen en gedrag van een groep, zoals “moeders zijn inflexibel” en ”Polen zijn alcoholisten”. Stereotypen zijn generalisaties en versimpelingen van de werkelijkheid, die een groep terugbrengen tot clichébeeld.

70
Q

veralgemening

A

Veralgemenen en veralgemeniseren betekenen allebei ‘generaliseren, algemeen maken, als algemeen voorstellen, voor alle gevallen van toepassing verklaren’. Veralgemenen is standaardtaal in het hele taalgebied. Veralgemeniseren wordt vooral in Nederland gebruikt en is daar de gewoonste vorm.

71
Q

vooroordeel

A

Vooroordelen zijn meningen over een persoon of groep, die meestal negatief zijn en gebaseerd op stereotypen. Stereotypen zijn algemene beelden over de kenmerken, eigenschappen en gedrag van een groep, zoals “moeders zijn inflexibel” en ”Polen zijn alcoholisten”.

72
Q

centrum en periferie

A

Het centrum van een natie is de plaats waar de bestuurders ervan zich bevinden. Dit hoeft niet noodzakelijk het midden van een natie te zijn. De plek waar de overheid zich bevindt, is moderner en luxueuzer, want de overheid investeert gemakkelijker in haar eigen comfort en wil haar macht zichtbaar maken met mooie gebouwen, goede wegen, …

De periferie omvat alle gebieden rond het centrum. Hoe verder van het centrum hoe slechter de wegen en de accommodatie. Alle inwoners betalen belastingen, maar dat belastinggeld wordt vooral gebruikt in het centrum. Mensen in de periferie financieren het centrum. Dit leidt gemakkelijk tot onvrede.

73
Q

maritiem en continentaal

A

Deze begrippen hebben te maken met toegang tot de zee. Toegang tot de zee is een groot economisch voordeel. De zee creëert immers kansen voor handel. Een maritieme natie ( een natie met toegang tot de zee ) is handelsgericht. Voorbeelden zijn de Nederlanden, Portugal en de Italiaanse stadstaten. In de continentale gebieden ligt de nadruk niet op handel, maar op productie. Het is lastiger om goederen te importeren en vooral duurder. Maritieme gebieden zijn zelfstandiger, want als de productie faalt dan kunnen ze altijd terugvallen op import. Voor continentale regio’s is dat moeilijker. Maritieme regio’s hebben vaak ook meer contact met mensen uit andere regio’s, vernemen als eerste nieuws en maken sneller kennis met nieuwe ideeën.

74
Q

ruraal en stedelijk

A

Hierbij gaat het om het verschil tussen stad en platteland. Er zijn enorme verschillen in attitude, bestuur, innovatiebereidheid, mogelijkheden om handel te voeren, … Mensen op het platteland zijn vaak conversatief. Ze houden graag alles zoals ze het kennen en zoals dat op dat moment is. In de stad zijn mensen vrijer omdat er minder sociale controle is ( in een dorp kent iedereen elkaar, in een stad niet ) en dit leidt vaak tot een meer open houding tegenover nieuwe ideeën, gebruiken, …

Voor het grootste deel van de geschiedenis leefde de meerderheid van de mensen op het platteland. Dit begon te veranderen tijdens de industriële revolutie. Meer mensen trokken naar de stad om in fabrieken te gaan werken.

75
Q

lokaal, regionaal, nationaal, Europees, mondiaal

A

Lokaal : een klein gebied, gewoonlijk steden en gemeenten ( eventueel een provincie ). Regionaal : een groter gebied, maar kleiner dan het hele land. Het is duidelijk maar een deel van een land ( een of meer provincies, een streek, een gewest, … ).
Nationaal : een volledig land.
Europees : Europa.
Mondiaal : de wereld.