HC's week 5 Flashcards

1
Q

Waaruit ontstaan somieten?

A

Paraxiaal mesoderm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe splitsten somieten zich op?

A

In:
- sclerotoom: axiaal skelet (wervels, ribben, sternum)
- myotoom (skelet spieren)
- dermatoom (dermis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe en wanneer wordt mesoderm gemaakt?

A

Door de primitefstreek tijdens de gastrulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Beschrijf hoe sclerotoom en dermomyotoom ontstaan vanuit een somiet?

A

De mediale zijde van een somiet (paraxiaal mesoderm) barst open en de cellen migreren richting de notochord. Het deel dat openbarst heeft het sclerotoom en wat overblijft heet een dermomyotoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe komt de differentiatie van de somieten tot stand?

A

Door de afgifte van signaalmoleculen door de omliggende structuren (notochord, neurale buis, ectoderm, lateraal mesoderm).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waaruit ontstaat het perifere zenuwstelsel?

A

Uit de neurale lijst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat doen de oscillerende genen?

A

Regelen samen met signaalmoleculen de segmentatie van de somieten.
Ze coderen voor een klokeiwit die zijn eigen synthese voor een korte tijd kan blokkeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat gebeurt er met de somieten wanneer de snelheid van de segmentatieklok groot is?

A

Er ontstaan veel kleine somieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar hangt de snelheid van de oscillatie van af?

A

Van de afbraaksnelheid en dus de stabiliteit van de klokeiwit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke twee dingen zorgen voor de segmentatie?

A
  1. segmentatieklok
  2. gradienten van signaalmoleculen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe werkt het determination front?

A

Klokgenen actief - er begint een segment aan het determination front

Klokgenen geblokkeerd/inactief - segment eindigt aan het determination front

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn Hox genen?

A

Transcriptie factoren die een rol spelen in het bepalen van cranio-caudale identiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn de kenmerken van Hox genen?

A
  • liggen gegroepeerd in clusters op een chromosoom
  • er zijn 4 clusters van hox genen
  • ze zijn genummerd van A t/m D en vanaf 1 aan craniale zijde
  • hox genen met dezelfde nummer hebben een soortgelijke functie (en kunnen elkaars functie overnemen)
  • de genen die het meest aan de 3’ kant liggen komen het meest craniaal tot expressie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke hox genen komen eerder tot expressie?

A

Lage hox genen (met een laag nummer) komen eerder tot expressie dan hoge hox genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het gevolg van de verstoringen in segmentatie genen?

A

Het vormen van scoliose (scheve wervelkolom).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar hangt de cranio-caudale identiteit van somieten van af en hoe is de identiteit vastgelegd?

A
  • het tijdstip van het ontstaan van de somieten
  • door differentieel expressie van o.a. hox genen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat voor soort spieren zijn er?

A
  • gladde spieren
  • dwarsgestreepte spieren
    • hartspier
    • skeletspier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe zit een skeletspier in elkaar?

A

Myofilamenten vormen myofibrillen.
Myofibrillen vormen spiervezels.
Spiervezels voermen spierbundels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe is een myofibril opgebouwd?

A

Uit sacromeren die bestaan uit dunne actiefilamenten en dikke myosinefilamenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Uit welke stappen bestaat de crossbridge cycle? Leg uit.

A
  1. Attached state - myosinekopje zit gebonden aan een actinefilament
  2. Released state - ATP bindt aan myosine kopje, waardoor myosine loslaat
  3. Cocked state - ATP hydrolyseert tot ADP; de vrijgekomen energie zorgt voor conformatie van het myosinekopje
  4. Crossbridge state -
    Weak: myosin bindt een stukje verderop aan actine
    Strong: Pi wordt losgelaten
  5. Powestroke state - het myosinekopje komt terug in de conformatie van de attached state en myosine wordt verplaatst ten opzichte van actine
  6. ADP laat los van het myosinekopje, waardoor de volledige cyclus is doorgelopen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is rigor mortis en waardoor ontstaat het?

A

Rigor mortis is het stijf worden van de spieren na de dood.
Ontstaat door onvoldoende ATP. De myosinekopjes blijven in attached state omdat er geen ATP aanwezig is om ze los te koppelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe wordt de spiercontractie mogelijk gemaakt door de calcium ionen?

A
  • Tropomyosine zit om het actinefilament en bedekt de bindingsplaatsen van actine voor het myosinekopje
  • Tropomyosine wordt op zijn plaats gehouden door troponine complex
  • Als er binnen de cel meer calcium zit zal de troponine aan calcium binden en een conformatie ondergaan ( troponine complex trekt de tropomyosine omhoog zodat de bindinsdplaats vrijkomt)
  • Hierdoor komen de bindingsplaatsen vrij en is spiercontractie mogelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn T-tubuli en wat is hun functie?

A
  • T-tubuli zijn instulpingen van het plasmamembraan
  • Ze grenzen aan het SR
  • Gevuld met extracellulaire vloeistof
  • Op de grens van A- en I-band

Functie:
- een depolarisatiesignaal door hele spiervezel verspreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de stappen van excitatie-contractie koppeling?

A
  • actiepotentiaal wordt voortgeleid naar T-tubuli
  • calcium kanalen worden geprikkeld door de depolarisatie om open te gaan
  • calcium stroomt naar binnen en dat zorgt voor het openen van ryanoidereceptoren in het membraan van SR
  • calcium bindt aan ryanoidereceptoren en stroomt het SR in
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat bepaalt de duur van de contractie in een skeletspiervezel?

A

Het wegvallen van calcium concentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het verschil tussen isometrische en isotone contractie?

A

Isometrische contractie - kracht ontwikkeling; lengte van de spier blijft constant; hoge spanning in een spier
(bijv. als je een lege glas vasthoudt en langzaam met water begint te vullen)

Isotone contractie - verkorting van de spier; kracht blijft constant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wanneer kan een spier het meeste kracht leveren?

A
  • als de overlap van de dikke en dunne filamenten maximaal is
  • dus in rustfase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Kan een korte of een lange spier sneller contraheren?

A

Een lange spier kan door de serieschakeling van veel sacromeren relatief snel verkorten.
In een korte spier liggen de sacromeren parallel en kan het niet snel contraheren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke soorten spiervezels zijn er?

A

Type I
- langzaam
- rood
- niet uitputbaar
- contractie duurt relatief lang bij een actiepotentiaal
- er wordt niet veel kracht gegenereerd
- heel goed doorbloed

Type IIa
- meer kracht generenen
- sneller dan Ia
- wit
- minder goed doorbloed
- vermoeibaar

Type IIb
- zeer snel
- zeer vermoeibaar
- wit
- leveren kracht kortdurig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke twee dingen zijn belangrijk voor de contractie van spieren?

A

ATP en calcium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het verschil tussen het aansturing van de spieren die precieze bewegingen moeten maken en spieren die grove bewegingen maken?

A

Precieze bewegingen - een motorneuron stuurt weinig spiervezels aan (oogspieren)

Grove bewegingen - een motorneuron stuurt meer spiervezels aan (kuitspier)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke typen spierweefsels zijn er?

A
  • skeletspierweefsel
  • hartspierweefsel
  • glad spierweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de kenmerken van de skeletspierweefsel?

A
  • dwarsgestreept
  • snelle contracties
  • geen ritmische contracties
  • contracties onder invloed van wil
    Cellen:
  • ovale kernen perifeer gelegen
  • meerkernigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de kenmerken van de hartspierweefsel?

A
  • dwarsgestreept
  • snelle contracties
  • ritmische contracties
  • contracties niet onder invloed van wil
    Cellen:
  • centraal gelegen kern
  • mononucleair (1 kern)
  • intercalairlijnen tussen cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de kenmerken van de glad spierweefsel?

A
  • geen dwarsstrepen
  • langzame contracties
  • contractie niet onder invloed van wil
    Cellen:
  • spoelvormige cellen
  • mononucleiar
  • centraal gelegen kern
  • T-tubuli afwezig
  • diagonaal geordend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Door welk bindweefsel wordt spierweefsel omgeven?

A

Epimyisum (vezelig onregelmatig) - om een gehele spier
Perimysium ( vezelig bindweefsel)- om een fascikel
Endomysium (reticulair) - om een spiervezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn de functies van bindweefsel in een spierweefsel?

A
  • spierkracht van contraherende spiervezels doorgeven aan individuelen spiervezels
  • begeleiden van bloed- en lymfevaten en zenuwen
  • bevestiging aan bot en andere weefsels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn de stappen van de prikkeloverdracht?

A
  1. Een prikkel gaat via perimysium naar de endomysium en dan naar de spiervezels. De prikkel komt uiteindelijk in de motorische eindplaat terecht.
  2. Vanuit de motorische eindplaat komt acetylcholine vrij en die bindt aan de Ach-receptoren op het sarcolemma
  3. Sarcolemma wordt gedepolariseerd en de prikkel wordt snel en synchroon over de spiervezel verspreid via T-tubuli.
  4. Vanuit het SR worden calcium ionen vrijgemaakt. Die komen in het sarcoplasma terecht. Dit zorgt voor contractie van de spiervezels.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is de functie van Sarcoplasmatisch reticulum?

A
  • snelle calciumrelease en -opnamen in/uit cytosol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke soorten onderlinge verbindingen tussen de hartspiercellen zijn er?

A

Sterke intercellulaire adhesie
- desmosomen : intermediare filamenten
- zona adherens : actine

Snelle impuls geleiding
- gap junctions : laten ionen door bijv. calcium, kalium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat zijn de verschillen tussen de hartspiervezels en skeletspiervezels?

A
  • hartspiervezels hebben meer en grotere mitochondria
  • hartspiervezels hebben meer en grotere T-tubuli dan skeletspier en T-tubuli bevindt zich op de Z-lijn
  • hartspiervezels hebben een minder goed ontwikkeld SR (calcium komt ook uit T-tubuli naar de cytosol)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Hoe vindt contractie plaats van het glad spierweefsel? Leg uit.

A

Middels dense bodies.

  • calcium bindt aan de calmoduline
  • calmoduline vormt met MLCK een complex om het kinase te activeren
  • dit complex fosforyleert de kopjes van myosinemoleculen
  • er kan een interactie worden aangaan met actine
43
Q

Hoe werkt de regeneratie van hartspierweefsel na schade?

A
  • regenereert niet
  • beschadigde structuren worden vervangen door bindweefsel
  • hypertrofie in overgebleven cellen
44
Q

Hoe werkt de regeneratie van skeletsspierweefsel na schade?

A
  • beperkte regeneratie
  • proliferatie en fusie komt op gang
  • hypertrofie in de overgebleven cellen
45
Q

Hoe werkt de regeneratie van glad spierweefsel na schade?

A
  • herstelt goed
  • behoudt de proliferatie capaciteit (kan goed prolifereren)
  • hyperplasie en hypertrofie van de cellen
46
Q

Waarom zijn steunweefsels belangrijk?

A

Voor vorm en beweging

47
Q

Welke soorten steunweefsels zijn er?

A

Bindweefsel
Kraakbeen
Bot
Bloed

48
Q

Wat zijn de overeenkomsten in opbouw van soorten steunweefsels?

A
  • gelijke opbouw
  • continuïteit - vezels kunnen in elkaar veranderen
  • veranderlijk
  • bepalend voor de vorm
  • functie-vorm relatie - vorm afhankelijk van de functie en functie afhankelijk van de vorm
49
Q

Welke typen gewrichten zijn er?

A
  • bindweefsel
  • kraakbeen
  • bot
  • synoviale gewrichten
50
Q

Welke subtypes van bindweefsel gewrichten zijn er? Geef een voorbeeld en licht eventueel toe.

A

Sutuur
- schedel (schedeldakjes; al verbeend)

Syndesmosis
- membrana interossea (tussen ulna en radius)

Gomphosis
- gebitselementen in mandibula)

51
Q

Welke subtypes van kraakbeen gewrichten zijn er? Geef een voorbeeld en licht eventueel toe.

A

Synchondrosis
- discus intervertebralis (hyalien kraakbeen)

Symphysis
- symphysis pubica (vezelig kraakbeen)

52
Q

Welke type bot gewrichten is er? Geef een voorbeeld en licht toe.

A

Synostosis
- wervels in het sacrum ( verschillende botten zijn vastgegroeid tot een geheel)

53
Q

Aan welke drie eigenschappen is een synoviale gewricht te herkennen?

A
  1. een stevig gewrichtskapsel
  2. een synovia
  3. hyalien kraakbeen
54
Q

Hoe kan de stabiliteit van de synoviale gewrichten worden bevorderd?

A

Passief
-congruentie (de mate van in elkaar passen)

Actief
- door de spieren

55
Q

Welke accessoire structuren zijn er?

A
  • discus articularis
  • bursa
  • peesschede
  • sesambeen
56
Q

Waar zijn accessoire structuren over het algemeen te vinden?

A

In gewrichten die vaak en intensief worden gebruikt of waar verschillende bewegingen mogelijk moeten zijn.

57
Q

Waar is discus articularis te vinden? Wat is de functie?

A

Voorbeeld: menisci in het articulatio genus (knie); in het pols- en enkelgewricht

  • kraakbeenschijf structuur
  • biedt extra mogelijkheden in de gewrichten
  • helpt bij het opvangen van druk
58
Q

Waar is bursa te vinden? Wat is de functie?

A

Tussen twee structuren die veel en intensief worden gebruikt, bijv. in de schouder.

  • zakje met synoviale vloeistof
  • functie is extra versoepeling van de gewrichten
59
Q

Wat is de functie van de peesschede?

A

Bescherming van de pezen en dient voor extra geleiding tussen de peesstructuren.

60
Q

Geef een voorbeeld van een sesambeen. Wat is de functie? Hoe ontstaan ze?

A

Voorbeeld: patella, os pisiforme.

Functie:
-zorgt ervoor dat de pees ten opzichte van de knie kan bewegen bij grote bewegingen

Ze ontstaan door de kracht op een pees - de kracht zorgt voor verbening.

61
Q

Welke soorten spieren zijn er? Noem telkens een eigenschap en/of een voorbeeld.

A
  • spoelvormig: standaard spier; m. sartorius
  • tweekoppig: splitst zich aan het uiteinde tot twee pezen; m. biceps brachii
  • tweebuikig: twee buiken verbonden met een tussengelegen pees; m. digastricus
  • plat: m. Pectoralis major
  • multi-buikig: buiken die onderbroken worden door stukjes pees; m. rectus abdominus
  • gehalveerd: genereren veel kracht, maar weinig verplaatsing; m. extensor digitorum longum
  • geveerd: veel kracht, weinig verplaatsing; m. rectus femoris
62
Q

Wat zijn de functies van het hoofd?

A
  • opname van voedsel
  • toegang van lucht
  • zintuiglijke waarneming
  • communicatie
  • bescherming hersenen
63
Q

Hoe kan het hoofd grofweg worden ingedeeld?

A
  • neurocranium
  • viscerocranium
64
Q

Hoe kan de hals worden ingedeeld?

A
  • visceraal compartiment (trachea en oesophagus)
  • vasculair compartiment (2 bundels met arterie, een vene en een zenuw)
  • vertebraal compartiment (ruggenmerg, wervelkolom en spieren)
65
Q

Oogspieren innervaties:

A
  • n. occulomotorius III;
  • n trochlearis IV;
  • n abducens VI
66
Q

Kauwspieren innervaties:

A
  • n. mandibularis V3 (derde tak van n. trigeminus)
67
Q

Mimische spieren innervaties:

A
  • n. facialis VII
68
Q

Pharynx/larynx innervaties:

A
  • n. glossopharyngeus IX (pharynx)
  • n. vagus X (larynx)
69
Q

Sternocleidomastoideus en trapezius innervaties:

A

n. accessorius XI

70
Q

Tongspieren innervaties:

A

n. hypoglossus XII

71
Q

Suprahyoidale spieren innervaties:

A
  • n. mandibularis V3
  • n. facialis VII
72
Q

Welke spieren zijn geinnerveerd door cervicale zenuwen?

A

Infrahyoidale spieren en vertebrale nekspieren

73
Q

Infrahyoidale spieren innervatie:

A

plexus cervicalis

74
Q

Vertebrale nekspieren innervaties:

A

Prevertebrale en laterale nekspieren: plexus cervicalis/brachialis

Postvertebrale nekspieren: dorsale rami van cervicale zenuwen

75
Q

Welke spieren ontstaan uit kieuwbogen?

A

Kauwspieren
Mimische spieren
Pharynx/larynx spieren
Sternocleidomastoideus
Trapezius
Suprahyoidale spieren

76
Q

Welke groepen zenuwen zijn te onderscheiden in het hoofd-hals gebied?

A

De hersenzenuwen
De cervicale zenuwen
De autonome zenuwen

77
Q

Wat is neurulatie?

A

Vorming van neurale buis.

78
Q

Wat is neurale lijst?

A

Cellen tussen het neuro ectoderm en het ectoderm

79
Q

Wat ontstaat er vanuit de neurale lijst?

A
  • perifere zenuwstelsel (en perifere zenuwen)
  • dorsale ganglia
  • autonoom zenuwstelsel (sympathisch en parasympatisch)
  • enterisch zenuwstelsel
  • steuncellen
  • pigment huid (melanocyten)
  • bijniermerg
80
Q

Wat ontstaat er vanuit de neurale buis?

A

De hersenen en het ruggenmerg.

81
Q

Na hoeveel weken zijn alle 5 hersenblaasjes ontwikkeld?

A

na 5 weken

82
Q

Wat is het neurogenese?

A

Het ontstaan van zenuwcellen in de neurale buis.

83
Q

Wat is het stomodeum?

A

Primitieve mond-neus holte.

84
Q

Wanneer ontstaat de kaakregio?

A

Tijdens de krommingsproces en de vorming van de kopplooi.

85
Q

Wanneer vindt het vorming van aangezicht plaats?

A

Tussen de 5de en de 8e week.

86
Q

Hoe wordt het gehemelte (palatum) gevormd?

A
  • eerst het primaire palatum door fusie van prominente medionasalis
  • dan het secundaire palatum door uitgroei en fusie van de processi maxillaris met elkaar en met het primaire palatum
  • primaire en secundaire palatum vormen samen het gehemelte
87
Q

Wat ontstaat er vanuit de eerste kieuwboog, eerste kieuwspleet en eerste kieuwzak.

A

Eerste kieuwboog - maxillaris en mandibula

Eerste kieuwspleet - gehoorgang

Eerste kieuwzak - tuba auditiva

88
Q

Wat is het verschil tussen de intrinsieke en extrinsieke rugspieren?

A

Intrinsieke rugspieren zijn de spieren binnen de rug.
Extrinsieke rugspieren gaan naar de extremiteiten.

88
Q

Wat is het verschil tussen de intrinsieke en extrinsieke rugspieren?

A

Intrinsieke rugspieren zijn de spieren binnen de rug.
Extrinsieke rugspieren gaan naar de extremiteiten.

89
Q

Hoe zijn de cervicale wervels te herkennen?

A

-een kleiner corpus
- foramen transversarium
- processus transversus
- gespleten processus spinosus
- facetgewrichtjes omhoog georiënteerd

90
Q

Hoe zijn de thoracale wervels te herkennen?

A
  • articulatio costae
  • facetgewrichtjes staan in de frontale vlak
91
Q

Hoe zijn de lumbale wervel te herkennen?

A
  • groot corpus vertebralis
  • facetgewrichtjes staan in de midsaggittale vlak
92
Q

Welke bewegingen maken cervicale, thoracale en lumbale wervels mogelijk?

A

Cervicale - rotatie en retroflexie

Thoracale - lateraalflexie

Lumbale - flexie en extensie

93
Q

Benoem de gordel, proximaal, intermediair en distaal segment van de bovenste extremiteit.

A

Gordel: sternum, clavicula, scapula

Proximaal segment: humerus
Intermediair segment: radius, ulna
Distaal segment:
3 carpalia
4 carpalia
5 metacarpalia
5 vingers (phalangen)

94
Q

Benoem de gordel, proximaal, intermediair en distaal segment van de onderste extremiteit.

A

Gordel: ilium, ischium, pubis
Proximaal segment: femur
Intermediair segment: tibia, fibula
Distaal segment:
talus, calcaneus, naviculare
4 tarsalia
5 metatarsalia
5 tenen (phalangen)

95
Q

Wat is somatotopie?

A

Plaatsbepaling aan de hand van de somieten

96
Q

Welke spieren en delen van de hand innerveert n. radialis?

A
  • extensoren van vingers, hand en onderarm
  • bovenzijde duim en de grootste deel van de handrug
97
Q

Welke spieren en delen van de hand innerveert n. medianus?

A
  • flexoren van vingers en hand
  • alle vingers behalve de pink
98
Q

Welke spieren en welke delen van de hand innerveert n. ulnaris?

A
  • intrinsieke spieren van de hand
  • ventrale en dorsale zijde van de pink
99
Q

Welke spieren en welke delen van de hand innerveert n. musculocutaneus?

A
  • m. biceps brachii, m. coracobrachialis
  • duimzijde onderarm
100
Q

Wat innerveert n. femoralis?

A

quadriceps

101
Q

Wat innerveert n. obturatorius?

A

adductoren

102
Q

Wat innerveert n. ischiadicus?

A

glutei, hamstrings, flexoren en extensor voet