Harry Potter 1 Flashcards

1
Q

(Ver-/op-)Eisen, verlangen van

A

Exigir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aan de andere kant van

A

En el lado opuesto a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De duim

A

El pulgar, los pulgares

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De anderen

A

Los demás

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Goed gedaan

A

Bien hecho

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Opstaan (niet na het wakker worden, maar uit een stoel)

A

Ponerse de pie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Weer gaan zitten

A

Volver a sentarse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Meterse (en/con)

A

Meterse en = bemoeien, mengen (in)
Meterse = ingaan, betreden, binnenkomen, binnengaan
Meterse con = iemand pesten, belazeren, lastigvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wild, bruut, woest

A

Salvajemente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wijzen (op), benadrukken, aanwijzen, aangeven

A

Señalar (a)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Oversteken, doorkruisen

A

Atravesar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Horen

Vervoeg: tt, imperf, perf.

A

Oír

tt:
Yo oigo
Tú oyes
Él oye
Nosotros oímos
Ellos oyen
imp:
Yo oía
Tú oías
Él oía
Nosotros oíamos
Ellos oían
perf:
Yo oí
Tú oíste
Él oyó
Nosotros oímos
Ellos oyeron
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Llegar (a)

A

Aankomen, arriveren (de spreker is op de eindbestemming of ergens anders)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Venir

A

Komen, aankomen, hierkomen

De spreker is op de eindbestemming (dus de andere persoon komt van ergens anders naar de spreker)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Venir/ir

Traer/llevar

A

Venir/traer – kom/breng naar hier (van ergens naar hier vanuit het gezichtspunt van de spreker)

Ir/llevar – ga/breng daarheen (van hier naar ergens anders)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Donde/adonde

A

Werkwoord dat beweging impliceert (ir, llevar, mudarse, llegar, etc) – adonde/adónde/donde/dónde

Werkwoord dat geen beweging impliceert (estar, cenar, dejar, estudiar, etc) – alleen donde/dónde

17
Q

Knijpen, drukken, indrukken

A

Apretar

Apretarse – zich drukken (bv zich op de borst drukken)

18
Q

Bedriegen, voor de gek houden, belazeren

A

Engañar (a)

19
Q

Beseffen, realiseren, merken

A

Dar cuenta (de algo)

Darse cuenta: zich realiseren

Me acabo de dar cuenta de – ik realiseerde me/besefte net dat ..)

20
Q

Leiden tot, resulteren in, tot gevolg hebben

A

Dar lugar a

Synoniem: resultar

21
Q

Waarschuwen, laten weten, inlichten

A

Avisar (a)

22
Q

Eenvoudig, simpel, makkelijk

A

Sencillo

Niet zo makkelijk = no tan sencillo

Synoniemen: fácil, simple

23
Q

Andar

A
  1. Naar een bestemming gaan op welke manier ook: lopen, fietsen/paardrijden (andar en bici, andar a caballo), gaan/rijden, wandelen, omgaan, rondlopen, rondtrekken (bv backpacken)
  2. functioneren/werken (bv la plancha no anda/no funciona)
  3. zich ergens bevinden
  4. ongeveer waard zijn (bv Esa casa debe andar por los 100 mil dólares/zal rond de 100m d zijn)
  5. ongeveer de leeftijd hebben (bv mi hija ya anda por los treinta/loopt al tegen de 30)
  6. zijn (in een bepaalde staat of situatie zijn) (bv andar contento/tevreden zijn; andar enfermo/ziek zijn)
  7. (ver)lopen (bv el negocio anda bien/de zaak loopt goed; esa relación anda mal/die relatie verloopt slecht)
  8. omgaan met, een relatie hebben met (bv. omgaan met messen; andar juntos/relatie hebben