H3 Cellen Flashcards

1
Q

Aminozuur

A

Organische stoffen die de bouwstenen voor eiwitten zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kleurloze zetmeelkorrels, worden gebruikt voor de opslag van zetmeel

A

Amyloplasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zetmeel

A

Amylose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verzamelnaam van alle technieken waarbij organismen worden gebruikt om producten te vervaardigen voor de mens

A

Biotechnologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Opeenvolgeling van fasen in een zich delende cel. Bestaat uit de mutisme en interfase. Interfase is te onderscheiden in G1, S en G2 fase

A

Celcyclus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bevat het DNA (eukaryote cellen). Regelt alle processen in de cel

A

Celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Celmembraan

A

Dun vlies rondom de cel bestaande uit twee lagen fosfolipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Celwand

A

Stevige laag om de cel bestaande uit cellulose, geen onderdeel van de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Deel van een chromosoom waar de twee zusterchromatiden aan elkaar verbonden zijn. Bij de kerndeling hecht aan het centromeer de spoeldraad vast

A

Centromeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Therapie met chemische stof die voorkomt dat cellen kunnen delen met als doel cellen te doden

A

Chemotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Chloroplasten

A

Bladgroenkorrels, hier in vind fotosynthese plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Chromatide

A

Een van de twee helften van een chromosoom, die bij het centromeer aan elkaar verbonden zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kleurstofkorrels, kunnen verschillende kleuren hebben

A

Chromoplasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Chromosoom

A

Een lang molecuul dat genen bevat. Bestaat uit DNA en eiwitten om de structuur te behouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

3 opeenvolgende stikstofbasen in mRNA

A

Codon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cytoplasma

A

Stroperige vloeistof in de cel die bestaat uit water met allerlei opgeloste stoffen en organellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

DNA

A

Afkorting voor de naam van de bouwstof van het erfelijke materiaal van al het leven op aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Eiwitsynthese

A

Proces waarbij uit aminozuren (peptiden) eiwitten (polypeptiden) worden gemaakt 

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ingewikkeld netwerk van dubbele membranen in een cel, die dienen als transportkanalen. Hierop zitten veel van de ribosomen van een cel aangehecht

A

Endoplasmatisch reticulum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Eukaryoot

A

Cellen met celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Zweephaar bij een bacterie

A

Flagel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Een speciaal vet met fosfaat eraangekoppeld dat veel voorkomt in membranen

A

Fosfolipiden

23
Q

Gen

A

Een gedeelte van het chromosoom met gecodeerde informatie voor een eiwit

24
Q

Al het DNA in een cel

A

Genoom

25
Q

Veranderen van het DNA met een bepaald organisme, bijvoorbeeld het overbrengen van DNA van het een organisme naar het andere

A

Genetische modificatie

26
Q

Organel wat uit platte membranen bestaat die gevormde eiwitten sorteren en klaarmaken voor transport. Maakt ook lysosomen

A

Golgi-systeem

27
Q

Blaasje met enzymen die stoffen binnen de cel verteren, zoals oude organellen en voedseldeeltjes

A

Lysosoom

28
Q

Mitochondrium

A

Organel waarin verbranding plaats vindt

29
Q

Mitose

A

Kerndeling waardoor twee kernen ontstaan die hetzelfde genotypen hebben als de oorspronkelijke kern

30
Q

mRNA

A

De enkel strings afdruk die ontstaat naar de transcriptie dit is de afkorting van de naam van de bouwstof van het molecule dat afgelezen kan worden door ribosomen

31
Q

Mutatie

A

Verandering in de nucleotide volgorde van het DNA of RNA

32
Q

De naam voor stukken DNA in het genoom dat geen bekende functie hebben

A

Nonsense-DNA

33
Q

De eenheid waar DNA of RNA uit bestaat

A

Nucleotide

34
Q

Deel van een organisme met een of meerdere functies

A

Orgaan

35
Q

Groep van samenwerkende organen

A

Oegaanstelsel

36
Q

Organel

A

Deel van een cel met een bepaalde functie

37
Q

Levend wezen

A

Organisme

38
Q

Aminozuur

A

Peptide

39
Q

Een ketting van aminozuren, dus een eiwit

A

Polypeptide

40
Q

Korrels in een plantencel die in elkaar over kunnen gaan

A

Plastiden

41
Q

Prokaryoot

A

Alle Cellen zonder celkern

42
Q

Hij weet die door de ruimtelijke molecule structuur bepaalde stoffen, bijvoorbeeld hormonen bindt. Hierdoor bezit de cel een bepaalde gevoeligheid voor die stoffen

A

Receptor-eiwit

43
Q

Het verdubbelen van een DNA molecule

A

Replicatie

44
Q

Ribosomen

A

Bolletjes in de cel die eiwitten maken

45
Q

Proces waarbij cellen afkomstig van deling zich in de G0 fase specialiseren tot bijvoorbeeld huidcellen of bloedcellen doordat bepaalde genen actief zijn en ander juist weer niet

A

Specialisatie

46
Q

Stamcellen

A

Cellen die niet gedifferentieerd of gespecialiseerd zijn en die nog kunnen delen

47
Q

Startcodon

A

Codon (AUG) waarmee het af te lezen deel van het mRNA begint, codeert voor het aminozuur M

48
Q

Een onderdeel van het nucleotide; er zijn vijf dagen in DNA of RNA, T A C G U

A

Stikstofbasen

49
Q

Stopcodon

A

Kordon in mRNA Dat niet codeert voor een aminozuur maar het einde aangeeft van een eiwitsynthese

50
Q

Transcriptie

A

Proces waarbij een DNA streng wordt afgelezen en er mRNA omtstaan 

51
Q

Translatie

A

Proces waarbij mRNA streng Naar een eiwit wordt vertaald door een ribosoom

52
Q

Codon

A

Triplet

53
Q

Kwaadaardig gezwel

A

Tumor

54
Q

Blaasje gevuld met vocht in de cel, onder andere voor stevigheid

A

Vacuole