H2 - DNA Flashcards
Karyogram
microscopische foto van chromosomen tijdens de celdeling.
histonen
eiwitten
Nucleosoom
complex van 8 histonen waarom het DNA is gewikkeld.
Gen
stuk DNA waarop een bepaalde eigenschap vast is gelegd.
Nucleotide
een suiker, fosfaatgroep en een base samen.
Complementair
als je weet wat er aan de ene streng zit weet je ook wat er op de andere plaats staat.
Transcriptie
Gen moet afgelezen worden, enzym zorgt ervoor dat twee DNA-strengen loslaten van elkaar.
Codon
code van de 3’-5’-tripletten uit DNA wordt in RNA complementair vastgelegd.
Splicing
uit gevormde RNA worden intronen geknipt door speciale enzymen en exonen blijven in RNA behouden.
Capping
aan de 5’-kant wordt een speciale guanine (mG) geplakt voordat mRNA de kern uitgaat, waardoor een cel dit RNA als mRNA herkent.
Poly-adenylering
aan de 3’-kant groot aantal A-nucleotiden geplakt, poly-A staart.
Transfer RNA (tRNA)
speciale gevouwen RNA-moleculen in celplasma.
Codonen
code zit in stukjes van 3 (RNA niet DNA)
Niet-coderend DNA of junk- DNA
DNA dat niet gebruikt wordt voor maken DNA.
Profase
chromosomen vouwen zich sterk op (spiraliseren / condenseren) tot karakteristieke X-vormen, de kernenvelop wordt afgebroken en er wordt een spoelfiguur gevormd.
Metafase
de kruisingen van de chromosomen (centromeren) worden naar het middenvak (equatorvlak) van de cel gebracht.
Anafase
de twee helften (chromatiden) van ieder chromosoom worden uit elkaar getrokken naar weerszijde van de cel.
Telofase
de chromatiden ontvouwen zich weer (despiraliseren) aan beide zijdes van de cel en er worden twee nieuwe kern enveloppen gevormd.
Cytokinese
de cel wordt gesplitst in twee nieuwe dochtercellen.