H2 Flashcards
Hola, ¿qué tal?
Hallo, hoe gaat het?
¿Cómo está usted?
hoe gaat het met u?
¿Cómo estás?
hoe gaat het met je
Buenos días
goedemorgen
Buenas tardes
goedenmiddag
Buenas noches
goedenavond
Encantada/o
aangenaam
mucho gusto
aangenaam
igualmente
insgelijks
te/le presento a
ik stel je/u voor aan
¡Adios!
Dag/tot ziens
hasta luego
tot ziens/tot straks
hasta mańana
tot morgen
Bienvendo(s)/a(s)
Welkom
¡Adelante!
Komt u verder!
Por aquí, por favor
hierlangs, alstublieft
trabajo
ik werk
trabajar
werken
la empressa
het bedrijf
vivo
ik woon
vivir
leven, wonen
mi mujer
mijn vrouw
peruana/o
Peruaans
la compańia de holandesa
Het Nederlandse bedrijf
¿Dónde trabajas?
waar werk je?
¿Dónde trabaja usted?
waar werkt u?
¿Sois compañeros de trabajo?
Zijn jullie collega’s?
¿Es usted el director?
Bent u de directeur?
Te. presento a
ik stel je voor aan
os presento a
ik stel jullie voor aan
Mira, este/esta es
Dit is
el nombre
de (voor)naam
el apellido
de achternaam
un hijo
een zoon
una hija
een dochter
estoy casado/a
ik ben getrouwd
tener hijos
kinderen hebben
tengo un hijo
ik heb een zoon
viver en
wonen in
tabajar en
werken in
me llamo
ik heet
mi nombre es
mijn naam is
¿Cuál es tu/su nombre?
wat is je/uw naam?
¿Cómo te llamas/se llama?
hoe heet je/u?
¿Y su apellido es?
en uw achternaam is?
Mi epellido es
Mijn achternaam is
soy
ik ben
¿Dónde vives?
waar woon je?