h1 + 7.6 + 9.6 Flashcards

1
Q

arbeid

A

het werken en denken van mensen bij de productie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

behoeften

A

de wensen die mensen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

consument

A

iemand die goederen en diensten koop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

consumptiegoederen

A

goederen en diensten waarmee consumenten in hun behoeften voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

economie

A

het vak economie bestudeert hoe mensen hun behoeften proberen te bevredigen door middel van schaarse goederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

kapitaal(goederen)

A

goederen die worden ingezet in een productieproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

middelen

A

zaken waarmee de behoeften vervuld kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

natuur

A

alles wat de natuur biedt voor de productie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ondernemerschap

A

de productiefactoren natuur, arbeid, kapitaal combineren bij de productie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

productiefactoren

A

arbeid, natuur, kapitaal en ondernemerschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

schaars goed

A

goed waarvoor productiefactoren ingezet moeten worden om het te verkrijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

vrij goed

A

goederen die niet schaars zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zelfvoorziening

A

zelf producten maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

alternatieve aanwendbaarheid

A

middelen kunnen op verschillende manieren ingezet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

begroting (budgetplan)

A

overzicht van de verwachte inkomsten en uitgaven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

budgetlijn

A

een lijn die aangeeft welke mogelijkheden van besteding er zijn met een bepaald budget

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

dagelijkse uitgaven

A

regelmatig terugkerende uitgaven die je van je huishoudgeld betaald

18
Q

incidentele (grote) uitgaven

A

(grote) uitgaven die maar af en toe voorkomen

19
Q

vaste lasten

A

verplichte uitgaven die regelmatig terugkomen

20
Q

arbeidsproductiviteit

A

het aantal stuks dat een werknemer in een bepaalde periode kan produceren

21
Q

arbeidsverdeling

A

de taken verdelen

22
Q

directe ruil

A

producten ruilen

23
Q

schaalvergroting

A

een bedrijf kan en gaat meer producten produceren

24
Q

indirecte ruil

A

en product verkopen in ruil voor geld

25
Q

specialisatie

A

het zich toeleggen op een beperkt aantal werkzaamheden

26
Q

acceptgiro

A

overschrijvingsformulier waarmee je een rekening betaalt

27
Q

chartaal geld

A

het tastbare geld

28
Q

creditcard

A

kaart waarmee je aankopen op krediet doet

29
Q

externe waarde (van een euro)

A

de hoeveelheid buitenland geld die je met een euro kan kopen

30
Q

fiduciair geld

A

de waarde van het geld is op vertrouwen gebaseerd

31
Q

geld

A

een algemeen aanvaardbaar betaalmiddel

32
Q

giraal geld

A

geld op bank- en girorekeningen

33
Q

interne waarde (van een euro)

A

de hoeveelheid goederen en diensten die je in eigen land met een euro kunt kopen

34
Q

internetbankieren

A

via internet betalen

35
Q

intrinsieke waarde (van geld)

A

de materiaalwaarde van geld

36
Q

nominale waarde (van geld)

A

de waarde die op het geld aangegeven is

37
Q

overschrijvingskaart

A

middel waarmee je geld kunt overmaken van je eigen rekening naar een andere rekening

38
Q

Pinpas

A

middel om over giraal geld te beschikken

39
Q

procentpunt

A

het absolute verschil tussen twee procentgetallen

40
Q

consumentenprijsindex

A

de gemiddelde prijs van alle goederen en diensten, uitgedrukt in een indexcijfer

41
Q

wegingsfactoren

A

de mate waarin een bepaalde uitgavencategorie meetelt bij de berekening van de consumentenprijsindex