H1 Flashcards
H1 woordenschat
1
Q
aanraden (conj.)
A
radde aan/radden aan/aangeraden
2
Q
aanraden
A
to advise
3
Q
besluiten
A
to decide
4
Q
bespreken
A
to discuss
5
Q
bewijzen
A
to prove
6
Q
blijken (conj.)
A
bleek/bleken/ ZIJN gebleken
7
Q
blijken
A
to turn out
8
Q
deelnemen aan
A
to participate (in)
9
Q
doorbrengen met
A
to spend
10
Q
eerlijk
A
honest
11
Q
geestelijk
A
mental
12
Q
gelden voor
A
to apply to
13
Q
gierig
A
stingy
14
Q
het heden
A
present
15
Q
inleiding
A
introduction
16
Q
leiden tot
A
to result in
17
Q
liegen (conj)
A
loog/logen/gelogen
18
Q
Liegen tegen iemand
A
to lie to someone
19
Q
lijden aan (conj.)
A
leed/leden/geleden
20
Q
lijden aan
A
to suffer from
21
Q
meemaken
A
to experience, to participate
22
Q
meteen
A
immediately
23
Q
onafhankelijk
A
independent
24
Q
onlangs
A
recently
25
op de hoogte zijn van iets
to be aware of sg/to have current information
26
persoonlijk
personal
27
rekening houden met
to take into account
28
vertrouwen op
to rely on
29
zenuwachtig
nervous
30
zich bemoeien met
to interfere with
31
zich bezighouden met
engage in
32
zich ergeren aan iets
to be annoyed by
33
zich houden aan
to adhere to
34
zuining
frugal