H1 Flashcards

1
Q

Wat wil de overheid bereiken met het toepassen van beleidsinstrumenten?

A

De overheid wil door het toepassen van beleidsinstrumenten haar doelen bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Soorten beleidsinstrumenten

A
  • Gedragsbeïnvloedende instrumenten (juridisch, economisch, communicatief, fysiek, laissez fair)
  • Overheidsproductie
  • Bestuursinstrumenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gedragsbeïnvloedende instrumenten

A

Het realiseren van doelen d.m.v. gedragsbeïnvloeding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Juridisch

A

(zweep) normen formuleren t.a.v. gewenst en ongewenst gedrag. Het te beïnvloeden gedrag wordt verplicht, verboden of toegestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Economisch

A

(peen) aan het te beïnvloeden gedrag worden financiële consequenties verbonden. Met gaat de voor- en nadelen van bepaalde keuzes wijzigen in de hoop dat men dan het gewenste gedrag gaat vertonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Communicatief

A

(preek) het gedrag beïnvloeden door het overdragen van informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Fysiek

A

het gedrag wordt fysiek onmogelijk gemaakt. Denk aan het afsluiten van een weg met betonblokken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Laissez faire

A

De overheid grijpt niet in, omdat ze meer verwachten van de maatschappelijke krachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Overheidsproductie

A

een beleidsinstrument dat direct is gericht op het tot stand brengen van een bepaalde situatie. Een waterkering om het land te beschermen tegen water bijv.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bestuursinstrumenten

A

De doelen van beleid bereiken door structurering of herstructurering van de sturingsrelaties tussen actoren in een beleidsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Fine tuning

A

Per situatie bepalen of het beter is om een individueel of algemeen instrument te gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Algemeen instrument

A

Het instrument heeft dezelfde inhoud voor een groep personen of organisaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Individueel instrument

A

Het instrument geldt voor een individu of een enkele organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verruimend instrument

A

Het instrument verruimd de gedragsmogelijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beperkend instrument

A

Het instrument beperkt de gedragsmogelijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Nudging

A

Gedragskeuzeproces op subtiele wijze beïnvloeden, zonder dat de gedragsopties aanzienlijk meer of minder aantrekkelijk worden gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Onbewuste beleidsinstrumenten

A
  • Juridisch = standaardoptie (orgaandonatie)
  • Economisch = klein prijsverschil
  • Communicatief = framing
  • Fysiek = fysieke locatie (producten in de supermarkt)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Soorten instrumenten

A

Algemeen of individueel, beperkend of verruimend, bewust of onbewust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

2 kanttekeningen bij de indeling van instrumenten

A
  • de indelingen wijzen op de verschillen tussen de beleidsinstrumenten, terwijl er in werkelijkheid ook veel overeenkomsten zijn
  • de indelingen wijzen vaak op de instrumenten die in het verleden zijn gebruikt. Nieuwe instrumenten kun je lastig indelen volgens de traditionele verdeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Kahneman

A

het menselijk brein vormt op 2 manieren gedachten.
Systeem 1: snelle beslissingen die emotioneel, intuïtief, onbewust en frequent genomen worden. Routines.
systeem 2: beslissingen worden rustig afgewogen en logica speelt een rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

3 typen gedrag die onder systeem 1 vallen

A
  • Gewoontegedrag: handeling die we al erg vaak hebben uitgevoerd. Moeilijk om te veranderen. Fysiek of juridisch instrument werkt het beste.
  • Individuele gedragsoriëntaties: gedrag wordt bepaald door iets dat we al jaren stabiel doen. Standaard reactie. Nee zeggen tegen een peuk bijv.
  • Sociale normen: gedrag wordt opgelegd vanuit de sociale omgeving van een persoon. Het is afwijkend of raar als je geen BOB aanwijst of als je rookt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Subjectief-rationele afweging

A

We denken bewust na over de keuze en de subjectieve perceptie van alternatieven en kosten & baten bepaalt ons gedrag. Het is subjectief, omdat we de alternatieven en consequenties zelf bedenken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

4 manieren om het gedrag van de actor te beïnvloeden als we van de subjectieve factor uitgaan

A
  • De beschikbare alternatieven veranderen (juridisch of fysiek)
  • De eigenschappen of consequenties van de alternatieven veranderen (economisch)
  • De waardering van de alternatieven veranderen (communicatief)
  • Het beeld van de alternatieven en hun consequenties veranderen (communicatief)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Beleidsinstrument

A

Al datgene wat een actor gebruikt of kan gebruiken om een bepaald doel te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Symbolisch beleid

A

Een gebrek aan consensus (overeenstemming) en onzekerheid over de werking van de instrumenten kunnen ervoor zorgen dat instrumenten erg terughoudend worden vormgegeven, zodat er eigenlijk niet echt sprake is van een daadwerkelijke aanpak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Beleidstheorie

A

Geheel van veronderstellingen waarop een beleid berust. Argumenten van de woordvoerders of anderen voor de inhoud van het gekozen beleid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Vragen bij het kiezen van passend overheidsbeleid

A
  • Wat is het doel van het beleid
  • Welke middelen zijn er om het doel te bereiken
  • Welke actoren zijn er betrokken en wie moet wat doen
  • Welke onbedoelde effecten kunnen optreden
  • Wat is de uitkomst als er niet wordt opgetreden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Normatieve veronderstelling

A

de aanvaardbaarheid van de overheidsingreep, hoe noodzakelijk is de actie en wat is het doel. Normen en waarden worden meegenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Feitelijke veronderstellingen

A

Oorzaken van het probleem en de verwachte werking van de ingreep. Toetsbaar en meetbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Veldmodel

A

Manier om de belangrijkste onderdelen van de maatschappij waar het beleid zich op richt (beleidsveld) te beschrijven. Je kunt hierdoor de effecten van de ingreep inschatten. -> beschrijven voor wie het beleid gemaakt is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

2 vragen bij het veldmodel

A
  • Wat zijn de causale relaties
    -> relatie tussen oorzaak
    en gevolg
  • Hoe kunnen we zorgen voor de gewenste gedragsverandering van de relaties met de beschikbare middelen?
    -> finale relaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Reconstructie van de beleidstheorie op basis van 2 bronnen

A
  • beleidsnotities
  • interviews
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Beleid is willens en wetens handelen

A

Je wilt bepaalde doelen bereiken, maar je bent je ook bewust van de mogelijkheden en onmogelijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Beleid heeft 2 gezichten

A
  • som van doeleinden, middelen en tijdskeuzen
    D + M + T
  • antwoord op een probleem. Er is een discrepantie tussen de huidige situatie (norm) en de gewenste situatie
    Ps = Ns - Ws
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Een probleem wordt een beleidsprobleem

A

Een probleem wordt een beleidsprobleem als het op de politieke agenda komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Beleidsveld

A

Deel van de maatschappij waar het beleid zich op richt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Veronderstellingen van een beleidstheorie kunnen betrekking hebben op 3 soorten relaties

A
  • Finale relatie: relatie tussen doeleinden en middelen
  • Causale relatie: relatie tussen oorzaken en gevolgen
  • Normatieve relatie: relatie tussen waarden en normen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Beleidsproces

A

Het verloop van gebeurtenissen rond een beleid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

4 kenmerken beleidsproces

A
  • dynamisch en in beweging
  • wederzijdse beïnvloeding of interactie tussen de factoren die het proces vormgeven
  • er is een verloop, een opeenvolging van gebeurtenissen
  • herkenbaar verloop, er zijn 6 deelprocessen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

6 deelprocessen beleidsproces

A
  1. Agendavorming
  2. Beleidsvoorbereiding
  3. Beleidsbepaling
  4. Invoering en uitvoering beleid
  5. Naleving en handhaving beleid
  6. Beleidsevaluatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Politieke systeem

A

Geheel van opvattingen, gedragingen en posities die tot doel hebben de inhoud, processen en effecten van overheidsbeleid te beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Doelbereiking

A

worden de doeleinden van het beleid bereikt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

doeltreffendheid of effectiviteit

A

wordt het bereiken van de doeleinden veroorzaakt door het toepassen van de gekozen beleidsinstrumenten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Beleidsconformiteit of rechtmatigheid

A

zijn de instrumenten van het beleid om de doeleinden te behalen op een correcte manier toegepast

45
Q

Maatschappelijk draagvlak of legitimiteit

A

Wordt het beleid door de betrokkenen als juist beschouwd en gesteund?

46
Q

Extern beleid

A

Op de samenleving gericht overheidsbeleid. Het doel van extern beleid is een bepaald terrein van de maatschappij.

47
Q

Intern beleid

A

Beleid gericht op het functioneren van de eigen organisatie

48
Q

4 vormen beleidsverandering

A

RIDD
- Rationalisering: meer redelijkheid. Hoe redelijk, doelgericht, doeltreffend is het beleid?
- Integratie: meer afstemming en bundeling van onderdelen van het beleid, samenhangend geheel.
- Democratisering: de betrokkenen kunnen het beleid meer beïnvloeden
- Differentiatie: meer verscheidenheid van doeleinden en middelen door taakverdeling en specialisatie

49
Q

Centrale vraag agendavorming

A

Waarom krijgt het ene probleem meer aandacht van het publiek en de beleidsvoerders, dan het andere probleem?

50
Q

Probleem

A

Discrepantie tussen een maatstaf (norm, beginsel) en een voorstelling van een bestaande of verwachte situatie

51
Q

3 agenda’s

A
  • Publieke agenda: onderwerpen die burgers bezighouden
  • Media-agenda
  • Overheidsagenda: onderwerpen waarover gesproken en besloten wordt
52
Q

Concurrerende actoren om aandacht

A
  • Burgers
  • Media: verbinding tussen publieke agenda en overheidsagenda. brengen problemen van burgers aan bod en politici reageren hierop
  • Overheid
  • Politici en ambtenaren
  • Adviesorganen en adviescolleges overheid
  • Belangenbehartigings-organisaties
53
Q

2 klassieke modellen agendavormingsproces

A
  • Kloofmodel
  • Barrièremodel
54
Q

Kloofmodel

A

Hoe groter de kloof tussen de waargenomen situatie en de maatstaf, hoe hoger het onderwerp op de agenda staat. De ernst van het probleem bepaald en daarom spelen actoren geen rol.
Beperking: verklaard niet waarom sommige ernstige problemen niet op de agenda komen

55
Q

Barrièremodel

A

Er moeten barrières worden overwonnen om op de agenda te komen.
- Een probleem moet als maatschappelijk probleem worden gezien
- Een maatschappelijk probleem moet op de agenda komen
- Er moet beleid worden gevormd voor het probleem
- Het beleid moet goed worden uitgevoerd
Actoren strijden om de barrières te overwinnen.

Beperking: verklaard niet waarom de publieke opinie verandert en waarom de barri

56
Q

Barrièremodel

A

Er moeten barrières worden overwonnen om op de agenda te komen.
- Een probleem moet als maatschappelijk probleem worden gezien
- Een maatschappelijk probleem moet op de agenda komen
- Er moet beleid worden gevormd voor het probleem
- Het beleid moet goed worden uitgevoerd
Actoren strijden om de barrières te overwinnen.

Beperking: verklaard niet waarom de publieke opinie verandert en waarom de barrières soms makkelijker worden overwonnen

57
Q

Beleidsvenster

A

Kans om beleid op de beleidsagenda te krijgen dat voorheen geen kans maakte

58
Q

stromenmodel (Kingdon)

A

Agendavorming is het resultaat van 3 onafhankelijke ontwikkelingen:
- De stroom van aandacht voor het probleem -> incidenten openen een beleidsvenster: kans om beleid op de agenda te krijgen dat voorheen geen kans maakte.
- Politieke stroom -> ontwikkelingen van het politieke klimaat openen een beleidsvenster
- Beleidsstroom -> de ontwikkeling van beleidsalternatieven.

Keuzes beperkt door tijd, politieke cultuur, tradities, budget, economische klimaat, machtsverhoudingen

59
Q

KERN stromenmodel

A

een besluit om een beleid in te voeren kan pas worden genomen als er aan 3 voorwaarden is voldaan:
1. er is een erkend probleem
2. er is een beleidsmatige oplossing voor het probleem
3. er is politiek steun voor de oplossing

Problemen, oplossingen en politieke systeem openen een beleidsvenster -> beleid

60
Q

Verbroken evenwichtsmodel (Baumgartner en Jones)

A

Als het evenwicht wordt verbroken, komt het op de agenda te staan. Het evenwicht kan op 2 manieren verbroken worden:
1. gebeurtenissen zorgen voor vraagtekens bij de huidige probleemdefinitie, de discussie start, actoren bemoeien zich
2. de beleidsmakelaar kan de veranderingen niet doorvoeren in een besluitvormingsarena en probeert het daarom ergens anders
- Zelfde bestuursniveau (ander ministerie bijv)
- Ander bestuursniveau (gemeenteraad)

61
Q

Relatieve aandachtsmodel

A

hoe langer een van de perspectieven verwaarloosd is, hoe groter de urgentie om er in nieuw beleid aandacht aan te besteden.
Er zijn spanningen over verwaarloosde aspecten en deze spanning wordt verkleind door de aandacht en middelen te verleggen naar de verwaarloosde aspecten.

62
Q

Hoe kan een probleem verdwijnen van de beleidsagenda

A
  • crisis
  • geen kerntaak van de overheid meer
  • Het onderwerp is te complex
63
Q

8 manieren symbolisch beleid

A
  1. De maatstaf verlagen -> geen probleem meer
  2. De perceptie van de werkelijkheid veranderen -> wordt normaal
  3. Verschil tussen norm en perceptie weg definiëren -> framing
  4. Doen alsof er geen samenhang is met andere problemen
  5. Het probleem te groot en moeilijk maken
  6. Het probleem niet-manipuleerbaar maken
  7. Externaliseren -> problemen koppelen aan andere, schijnbare onoplosbare problemen
  8. Problemen zijn dynamisch en verdwijnen vanzelf = versterbankmethode
64
Q

Vensterbankmethode

A

beleidsmakers parkeren een probleem in de hoop dat het over enige tijd vanzelf verdwenen is

65
Q

Wanneer is symbolisch beleid beter?

A
  • als de probleemdefinitie nog niet helder is
  • probleem heeft een tijdelijk karakter
  • weten de oorzaak van het probleem niet
  • geen overeenstemming met doelen en middelen
  • te duur of onuitvoerbaar beleid
66
Q

Beleidsvoorbereiding

A

Het proces van het verzamelen en analyseren van informatie en het formuleren van adviezen met het oog op een te voeren beleid

67
Q

2 processen bij het ontwerpen van beleid

A

machtsproces en denkproces

68
Q

Beleidsontwerpers

A
  • Individuele ambtenaar
  • politicus
  • externe adviseur
  • organisatie
  • op verzoek van de bestuurder
69
Q

2 maatstaven waar goed beleid aan moet voldoen

A
  • Rationaliteit of redelijkheid: de redenering of argumentatie van het beleid (beleidstheorie) moet bestand zijn tegen kritiek
  • Legitimiteit of aanvaardbaarheid:
    het beleid wordt aanvaard of gesteund door de betrokkenen

Aanvaardbaar: bevolking in zijn geheel accepteert het of de meerderheid van de volksvertegenwoordigers

70
Q

3 vormen rationaliteit

A
  • waardenrationaliteit: waarden en normen verbeteren de situatie
  • Doelrationaliteit
    - doelgericht beleid:
    doelen weloverwogen
    gekozen en de middelen
    zijn afgestemd om doel te
    bereiken.
    - doeltreffend beleid
    (effectief) : het beleid
    draagt bij aan het
    bereiken van de doelen
    - doelmatig (efficiënt)
  • Causale rationaliteit
71
Q

8 stappen beleidsontwerp

A
  1. Analyse opdracht
  2. Analyse probleem
  3. Analyse oorzaken en gevolgen
  4. Formuleren einddoel
  5. Overwegen beleidsinstrumenten, resulterend in instrumentenmodel
  6. Ontwerpen beleidsuitvoering
  7. Afweging kosten & baten
  8. Uiteindelijke formulering beleidsontwerp
72
Q

5 kenmerken beleidsnetwerk

A
  1. er zijn verschillende lagen betrokken
  2. verschillende soorten partijen: diversiteit
  3. verschillende probleempercepties en doeleinden
  4. verschillende strategieën en instrumenten
  5. uitvoeringspraktijk: hoe de uitvoering eruit ziet
73
Q

4 soorten afhankelijkheid

A
  • eenzijdige afhankelijkheid: 1 van de partijen is afhankelijk van de ander
  • Concurrerende afhankelijkheid: concurrenten die afhankelijk zijn
  • Symbiotische afhankelijkheid: elkaar nodig voor bereiken eigen doeleinden
  • sequentiële of volgtijdige afhankelijkheid: activiteiten ene organisatie moeten voorafgaan aan activiteiten van de ander
74
Q

Interactieve beleidsvoorbereiding

A

de overheid wil samen met andere betrokken partijen tot effectief beleid komen. Het is de spin in het web die actoren samenbrengt.

75
Q

redenen voor de overheid om samen te werken

A
  • Financiële steun
  • Samenwerking zorgt voor draagvlak
  • zorgt voor extra kennis
76
Q

Redenen voor private partijen om samen te werken

A
  • ze kunnen zo invloed uitoefenen op het overheidsbeleid
  • ze weten beter waar ze aan toe zijn
  • financiële hulpbron
  • samenwerking is de enige manier om het doel te behalen
77
Q

Netwerkmanagement

A

Manier waarop actoren de structuur, het functioneren en de beleidsuitkomsten van het beleidsnetwerk bewust willen beïnvloeden

78
Q

4 rollen netwerkmanager

A

BEFM
- Bemiddelaar
- Entrepreneur: zelf initiatief nemen tot gezamenlijke actie
- Facilitator: middelen beschikbaar stellen om samenwerking te bevorderen
- Makelaar: partijen met complementaire doelen en middelen samenbrengen

79
Q

dilemma’s interactieve beleidsvorming

A
  • Proces vs. inhoud
  • Compromis vs. afdoende oplossing
  • Doelmatigheid vs. draagvlak
  • Legitimiteit vs. samenwerking
80
Q

Beleidsinvoering

A

het gereedmaken van de uitvoerende organisaties voor de daadwerkelijke toepassing van de middelen van een beleid

81
Q

Output

A

Beleidsprestaties

82
Q

Outcome

A

Maatschappelijke effecten -> reactie van de burger op de output

83
Q

Conformiteit

A

De uitvoering komt overeen met het beleid

84
Q

3 soorten conformiteit

A
  • beleidsprestaties
  • handelingen van de burger
  • maatschappelijke effecten: doelbereiking
85
Q

Top-down benadering

A

beleidsbepalers en organisaties die de uitvoering van het beleid voor hun rekening nemen

86
Q

Bottum-up benadering

A

individuele uitvoerders en hoe zij hun werk doen

87
Q

4 dingen die conformiteit beïnvloeden

A
  • omgeving -> samenwerking en onderhandeling met de doelgroep = coproductie
  • beleid en beleidstheorie -> duidelijkheid over taken, middelen en beleidsdoelen
  • uitvoerende organisaties
  • uitvoerende functionarissen
88
Q

3 elementen evaluatie

A
  • waarnemen
  • criteria
  • beoordelen
89
Q

3 soorten evaluatie

A
  • ex ante: voor
  • ex durante: tijdens
  • ex post: na
90
Q

3 benaderingen evaluaties

A
  • Doelbereikingsbenadering: is het gelukt?
  • Effectiviteitsbenadering: waarom is het gelukt?
  • Effectenbenadering: wat zijn de effecten?
91
Q

ICMO-model

A

Interventies (I) zetten mechanismen (M) in gang, die leiden tot uitkomsten of effecten (O), d.m.v. een stimulerende context (C)

92
Q

wat gebeurd er met de evaluatie

A
  • Kennisname
  • Beïnvloeding van de standpunten
  • Doorwerking in nieuw beleid of aangepast beleid
93
Q

3 soorten gebruik evaluaties

A

GWIJST
- specifiek gebruik : voor beleid zelf
- Generiek gebruik: voor bijstelling ander beleid
- Tactisch gebruik: tegenstellingen verzachten en meerderheid creëren
- window dressing: aandacht van andere problemen afleiden
- ijskastfunctie: beslissingen uitstellen

94
Q

Doel bestuurskunde

A

Inzicht krijgen in het functioneren van de overheid en gaat over het oplossen van maatschappelijke vraagstukken

95
Q

Beleid

A

Antwoord op een probleem = Ps = Ns - Ws

doel + middelen + tijd

96
Q

Sturing

A

de afstemming van het doen en laten van burgers en maatschappelijke organisaties

97
Q

wie stuurt de maatschappij

A
  • overheid
  • maatschappelijke zelfsturing
  • sturing door marktwerking
  • hybride vormen
98
Q

Autonomie

A

taken die provincies en gemeenten op eigen initiatief en eigen inzichten verrichten.

99
Q

medebewind

A

taken die provincies en gemeenten in opdracht en volgens de regels van de hogere overheid uitvoeren.

100
Q

Motieven van de overheid om in te grijpen

A
  • geweldsmonopolie
  • preventie van monopolies en kartels
  • productie collectieve goederen
  • beheersing merit goods
  • regulering externe effecten
  • compensatie verdelingseffecten
101
Q

Systeemmodel Easton

A

Input (agendavorming) -> throughput (beleidsvoorbereiding, beleidsbepaling) -> output (beleidsuitvoering) -> outcome (beleidsevaluatie) -> evaluation

102
Q

verschil PDCA-cyclus en beleidscyclus

A

PDCA is meer voor private partijen en beleidscyclus is voor overheid

103
Q

Framing

A

doelgerichte weergave van de realiteit om de perceptie te beïnvloeden

104
Q

Beleidsvrijheid

A
  • veel beleidsvrijheid: street level
  • beetje beleidsvrijheid: screen level
  • weinig beleidsvrijheid: system level
105
Q

4e macht

A

Ambtenaren: zij bepalen of het beleid wordt uitgevoerd zoals bedoeld

106
Q

Soorten rekrutering ambtenaar

A
  • merit: verdienste, opleiding
  • patronage: persoonlijke relatie ambtenaar en politiek
  • representativiteit: huidskleur, politieke kleur

In NL vooral merit, en dus zijn ambtenaren geen dwarsdoorsnede van de samenleving.

107
Q

representativiteit

A

mate waarin de bureaucratie een afspiegeling is van de maatschappij die zij tot dienst is

108
Q

Voor en nadelen merit

A

Voordelen
- kwaliteit dienstverlening
- vermijden vriendjespolitiek
- professionaliteit

Nadelen:
- minderheden krijgen ongelijke kansen
- dominantie bepaalde mensen

109
Q

voor en nadelen representativiteit

A

voordelen
- verzekeren democratische waarden
- invloed sociale structuur
- symbolische waarde: erkenning

Nadelen:
- ongekwalificeerd personeel
- bevestiging van verschillen tussen groepen
- ambtenaren staan te dicht bij de doelgroep