Grieks 3-7 Flashcards
λύω
losmaken (ik maak los)
απο-θνησκω
sterven (ik sterf)
εθελω
willen (ik wil)
φευγω
(ont)vluchten (ik (ont)vlucht)
χαιρω
blij zin (ik ben blij)
και
1 en, 2 ook
αλλα/αλλ
maar
ου/ουκ/ουχ
niet
αει
altijd
νυν
nu
μαλα
erg
τι
1 wat?, 2 waarom?
ουδεν
niets
λεγω
1 zeggen (ik zeg), 2 spreken (ik spreek)
δακρυω
huilen (om) (ik huil om)
η βασιλεια
De koningin
η θεα
De godin
εξαιφνης
Plotseling
η αργή
Begin, heerschappij
εχω
Hebben (ik heb), (vast)houden (ik houd vast)
η γη
1 aarde, 2 grond
η μαχη
Gevecht
η σοφια
Wijsheid
η νικη
Overwinning
η χωρα
1 land, 2 plaats
βλεπω
Zien (ik zie), kijken (naar) (ik kijk naar)
η εορτη
Feest
ουκετι
Niet meer
δια-φθειρω
1 te gronde richten (ik richt te gronde), 2 doden (ik dood)
δε, δ
1 en, 2 maar, 3 - (niet vertalen)
μεν
- (geeft aan dat er nog een zin komt met δε)
η βοήθεια
Hulp
φέρω
1 (ver)dragen (ik verdraag), 2 brengen (ik breng)
η οργη
Woede
η αδελφή
Zus
η ανδρεια
Moed
η πετρα
1 rots, 2 steen
βαλλω
Gooien (ik gooi)