greece Flashcards
1
Q
ἐμέ, με
A
mij / me (accusativus pers. vnw.)
2
Q
ὧδε
A
zo / als volgt
3
Q
ἡμᾶς
A
ons (accusativus pers. vnw.)
4
Q
μετά + acc.
A
na
5
Q
εἰ
A
als / indien
6
Q
γαμέω (+ acc.)
A
trouwen (met)
7
Q
μή
A
niet (bij gebiedende wijs)
8
Q
ὑμεῖς
A
jullie / u (pers. vnw.)
9
Q
ἡμῖν
A
(aan / voor) ons (dativus pers. vnw.)
10
Q
ἔξω
A
buiten
11
Q
ἡ θύρα
A
deur
12
Q
θαυμάζω ὅτι
A
zich erover verwonderen dat
13
Q
αὐτοῖς
A
(aan / voor) hen (dativus pers. vnw.)
14
Q
πρός + dat.
A
bij
15
Q
λείπω
A
(ver)laten
16
Q
ἡ σωτηρία
A
redding / behoud
17
Q
δακρύω
A
huilen
18
Q
τὸ τέκνον
A
kind
19
Q
χαίρω (+ dat.)
A
blij zijn (met) / zich verheugen (over)
20
Q
ἐκβαίνω
A
gaan uit
21
Q
ἡ θάλαττα
A
zee
22
Q
μου, ἐμοῦ
A
(van) mij / mijn (genitivus pers. vnw.)
23
Q
ἡ νῆσος
A
eiland
24
Q
Ἀθηναῖος
A
Atheens
25
διά + acc.
door / wegens
26
μόνος
alleen
27
σῴζω
redden
28
τὸ πλοῖον
schip
29
εἰσβαίνω
ingaan / komen in
30
πάλιν
weer / opnieuw, terug
31
ἡ βία
kracht / geweld
32
εἰμί
ik ben
33
ὁ χρόνος
tijd
34
μένω
blijven / wachten (op)
35
ὁ ἄνεμος
wind
36
εἶναι
(te) zijn (infinitivus)
37
αἴρω
optillen / oppakken
38
ὁ γάμος
huwelijk
39
ἡ ἀνδρεία
moed / dapperheid
40
πλέω
varen
41
ὁ υἱός
zoon
42
ἡμεῖς
wij (pers. vnw.)
43
αἱ Ἀθῆναι
Athene (de stad)
44
καθεύδω
slapen
45
ἡ ἡμέρα
dag
46
ἀκούω
(bij personen) horen / luisteren (naar)
47
ἡ λύπη
verdriet
48
ὁ Ἀθηναῖος
Athener
49
δή
(geeft nadruk) dan / dus (vaak moeilijk te vertalen)
