grammatik Flashcards
1
Q
ik kan
A
ich kann
2
Q
jij kunt
A
du kannst
3
Q
hij zij het kan
A
er sie es kann
4
Q
wij kunnen
A
wir können
5
Q
jullie kunnen
A
ihr könnt
6
Q
zij kunnen
A
sie können
7
Q
u kunt
A
Sie können
8
Q
ik mag
A
ich darf
9
Q
jij mag
A
du darfst
10
Q
hij zij het mag
A
er sie es darf
11
Q
wij mogen
A
wir dürfen
12
Q
jullie mogen
A
ihr dürft
13
Q
zij mogen
A
sie dürfen
14
Q
u mag
A
sie dürfen
15
Q
ik moet het kan niet anders
A
ich muss
16
Q
jij moeten het kan niet anders
A
du musst
17
Q
hij zijn het moet het kan niet anders
A
er sie es muss
18
Q
wij moeten het kan niet andeds
A
wir müssen
19
Q
jullie moeten het kan niet anders
A
ihr müsst
20
Q
zij moeten het kan niet anders
A
sie müssen
21
Q
u moet het kan niet anders
A
sie müssen
22
Q
ik weet
A
ich weiß