Goethe a1 Flashcards
van
ab
vanaf vandaag
ab Heute
maar
aber
Vertrekken (met een voertuig)
abfahren (fuhr ab, abgefahren)
vertrek
die Abfahrt
iets inleveren / afgeven / indienen
abgeben (etw.Akk. Abgeben, gab ab, abgegeben)
ophalen (om iets op te halen)
abholen (holte ab, abgeholt)
afzender
der Absender (die Absenderin)
Opgelet
Achtung! (die)
Het adres
die Adresse, Adressen
alle (alles)
alle (alles)
alleen
allein
zo, dus
also
oud
alt
leeftijd, rijpheid
das Alter
(vrijwillig) iets aanbieden
anbieten (etw.Akk. Anbieten, bot an, angeboten)
Het aanbod
das Angebot, Angebote
andere
anderer, andere , anderes
beginnen
anfangen (fing an, angefangen)
Het begin
der Anfang
iets aanklikken
anklicken (etw.Akk. Anklicken, klickte an, angeklickt)
aankomen
ankommen (kam an, angekommen)
De aankomst
die Ankunft
afstrepen (/aanvinken)
ankreuzen (kreuzte an, angekreuzt)
iets aanzetten
anmachen (machte an, angemacht )
zich inschrijven, registreren
(sich Akk.) anmelden (meldete an, angemeldet)
inschrijving, registratie
die Anmeldung
De aanhef (van een brief)
die Anrede
telefoneren
anrufen (rief an, angerufen)
telefoongesprek
der Anruf, Anrufe
antwoordapparaat
der Anrufbeantworter
aankondiging
die Ansage, Absagen
verbinding
der Anschluss
Antwoorden
antworten (antwortete, geantwortet)
antwoord
die Antwort, Antworten
advertentie
die Anzeige, Anzeigen
zich aankleden
(sich Akk.) anziehen
appartement
das Apartment, Apartments
appel
der Apfel, Äpfel
eetlust
der Appetit
werken
arbeiten (arbeitete, gearbeitet)
werk
die Arbeit, Arbeiten
werkloos
arbeitslos
werkplek
der Arbeitsplatz, Arbeitsplätze
arm
der Arm, Arme
dokter
der Arzt, Ärzte
ook, te
auch
op, bij, in
auf
vaarwel
Auf Wiedersehen
taak, opdracht
die Aufgabe, Aufgaben
eindigen, stoppen
aufhören (hörte auf, aufgehört)
op zijn
auf sein
opstaan
aufstehen (stand auf, aufgestanden)
De lift
der Aufzug, Aufzüge
oog
das Auge, Augen
af, uit, van
aus
trip / de vlucht
der Ausflug, Ausflüge
voltooien, invullen
ausfüllen (füllte aus, ausgefüllt)
verlaten
der Ausgang
informatie
die Auskunft, Auskünfte
vreemd land (overzee)
das Ausland
vreemdeling
der Ausländer
buitenlandse
ausländisch
iets uitzetten
ausmachen (etw.Akk. Ausmachen , machte aus, ausgemacht)
verklaring
die Aussage, Aussagen
er (goed slecht enz.) uitzien
aussehen (wie) (sah aus, ausgesehen)
uit zijn
aus sein
uitstappen, uitstappen
aussteigen
indentificatiekaart
der Ausweis
auto
das Auto, Autos
snelweg
die Autobahn, Autobahnen
machine
der Automat
automatisch
automatisch
baby
das Baby, Babys
bakkerij
die Bäckerei
bad
das Bad, Bäder
naar bad
baden (badete, gebadet)
spoorweg
die Bahn
treinstation
der Bahnhof
perron
der Bahnsteig
binnenkort
bald
balkon
der Balkon
banaan
die Banane, Bananen
bank
die Bank
contant geld
bar
maag
der Bauch
boom
der Baum, Bäume
de officïele (persoon) (Bv iemand die voor de staat werkt)
der Beamte / die Beamtin
om iets te betekenen (bedoeld)
Bedeuten (bedeutete, bedeutet)
beginnen
beginnen/anfangen
bij, in de buurt van
bei
beide
beide
been
das Bein, Beine
voorbeeld
das Beispiel, Beispiele
bijvoorbeeld
zum Beispiel (z. B.)
bekend, beroemd
bekannt
De wel bekende (voetballer, ster,…)
der/die Bekannte, Bekannten (pl)
iets ontvangen
bekommen
iets gebruiken
benutzen (benutzte, benutzt)
baan
der Beruf, Berufe
bezet, bezig, bezig
besetzt (adj)
iets bekijken, inspecteren
besichtigen (besichtigte, besichtigt)
goed, beter, best
gut, besser, am besten (der/die/das beste)
iets bestellen ( iets reserveren)
bestellen (bestellte, bestellt)
bezoeken
besuchen (besuchte, besucht)
bed
das Bett, Betten
voor iets betalen
bezahlen (bezahlte, bezahlt)
bier
das Bier
foto
das Bild, Bilder
goedkoop, goedkoper, goedkoopst
billig, billiger, am billigsten
peer
die Birne, Birnen
tot (von..bis van ..tot)
bis
een beetje
bisschen
alstublieft
bitte
de aanvraag/ het verzoek / de oproep om
die Bitte, Bitten
smeken, om iets vragen
bitten, gebeten
bitter
bitter
blijven
bleiben, geblieben
potlood
der Bleistift, Bleistifte
aanblik, uitzicht
der Blick
bloem
die Blume, Blumen
boog, kromming, bocht
der Bogen
kwaad, boos, boosaardig
böse
iets nodig hebben
brauchen
breed, wijd
breit
brief
der Brief, Briefe
postzegel
die Briefmarke, Briefmarken
brengen (gebracht)
bringen, gebracht
brood
das Brot, Brote
broodje, broodje
das Brötchen (-)
broer
der Bruder, Brüder
boek
das Buch, Bücher
alfabetisch teken/letter
der Buchstabe, Buchstaben
om te spellen
buchstabieren
bus
der Bus, Busse
boter
die Butter
café
das Café, Cafés
CD
die CD, CDs
baas
der Chef
ca.
circa/ca.
dame
die Dame, Damen
ernaast / ernaast
daneben
om te bedanken
danken
de dank
der Dank
dank u
danke
dan
dann
datum
das Datum
tot het laatst / laatst (dat kan wel even duren)
dauern
je
dein
want
denn
jij
dich
je
dir
een club
die Disco
dokter
der Doktor
tweepersoonskamer
das Doppelzimmer
dorp
das Dorf, Dörfer
Daar (daarheen)
dort, -her, -hin
buiten
draußen
om te printen
printer
der Drucker
te duwen
drücken
je
du
door, over
durch
aankondiging
die Durchsage, Durchsagen
om te durven
dürfen
dorst
der Durst
douchen
(sich) duschen
douchen
die Dusche
hoek
die Ecke, Ecken
vrouw
die Ehefrau, Ehefrauen
echtgenoot
der Ehemann, Ehemänner
ei
das Ei, Eier
dringend, gehaast
eilig
a
ein-
gemakkelijk
einfach
entree
der Eingang
kopen
einkaufen
uitnodigen
einladen
uitnodiging
die Einladung
eenmaal
einmal
aan boord gaan
einsteigen
toelating
der Eintritt
appartement
das Einzelzimmer
ouders
die Eltern (pl.)
die E-Mail, E-Mails
ontvanger
der Empfänger
aan te bevelen
empfehlen
op te houden
enden
het einde
das Ende
verontschuldigen
entschuldigen
de verontschuldiging
die Entschuldigung
hij
er
resultaat, uitkomst
das Ergebnis, Ergebnisse
verklaren, verklaren
erklären
toestaan, toelaten
erlauben
volwassenen
der Erwachsene, Erwachsenen
te vertellen, vertellen
erzählen
het
es
eten
essen
maaltijd
das Essen
Jouwe
euer
rijden, rijden
fahren
bestuurder
der Fahrer
kaartje
die Fahrkarte, Fahrkarten
fiets
das Fahrrad, Fährrader
vals, verkeerd
falsch
familie
die Familie, Familien
achternaam
der Familienname
burgerlijke staat
der Familienstand
kleur
die Farbe, Farben
fax
das Fax, Faxe
feest, partij
die Feier
vieren
feiern
missen, missen
fehlen
vergissing, fout
der Fehler
televisie kijken
fernsehen
klaar
fertig
Het vuur
das Feuer
koorts
das Fieber
film
der Film, Filme
vinden
finden
bedrijf
die Firma, Firmen
vis
der Fisch, Fische
fles
die Flasche, Flaschen
vlees
das Fleisch
vliegen
fliegen
Opstijgen
abfliegen
vertrekken met een vliegtuig
der Abflug
luchthaven
der Flughafen
vliegtuig
das Flugzeug
Het formulier
das Formular, Formulare
foto
das Foto, Fotos
om te vragen
fragen
vraag
die Frage, Fragen
vrouw
die Frau, Frauen
vrije tijd
die Freizeit
vreemd
fremd
verheugen, verblijden
(sich) freuen
vriend
der Freund, Freunde
vroeger, vroeger
früher
ontbijten
frühstücken
ontbijt
das Frühstück
leiding
die Führung
voor
für
voet
der Fuß, Füße
voetbal
der Fußball
tuin
der Garten
gast, klant
der Gast, Gäste
geven
geben
geboren
geboren
geboortejaar
das Geburtsjahr
geboorteplaats
der Geburtsort
verjaardag
der Geburtstag
gevallen, gevallen
gefallen
gaan, lopen
gehen
tegen, naar
gegen
erbij horen, (hoort bij)
gehören
geld
das Geld
groente
das Gemüse
bagage
das Gepäck
gewoon
gerade
vooruit, rechtdoor
geradeaus
graag, bereidwillig
gern(e)
winkel
das Geschäft, Geschäfte
geschenk
das Geschenk, Geschenke
broer of zus
die Geschwister (pl.)
gesprek
das Gespräch, Gespräche
gisteren
gestern
dood
gestorben
drankje
das Getränk, Getränke
gewicht
das Gewicht
om te winnen, winnen
gewinnen
glas
das Glas, Gläser
geloven
glauben
direct / gelijk, gelijkaardig
gleich
spoor
das Gleis, Gleise
fortuin
das Glück
gelukkig, fortuinlijk
glücklich
de gelukswens
der Glückwunsch
graad
Grad (Celsius)
feliciteren
gratulieren
roosteren
grillen
groot
groß
maat
die Größe
grootouders
die Großeltern (pl.)
grootmoeder
die Großmutter
grootvader
der Großvater
groep
die Gruppe, Gruppen
groet
der Gruß, Grüße
geldig
gültig
gunstig, geschikt
günstig
goed
gut
haar
das Haar, Haare
hebben
haben
kip
das Hähnchen
halfpension
die Halbpension
hal
die Halle
hallo
hallo
houden, vasthouden
halten
stop, station
die Haltestelle
hand
die Hand, Hände
mobiele telefoon
das Handy, Handys
huis
das Haus, Häuser
huiswerk
die Hausaufgabe, Hausaufgaben
huisvrouw
die Hausfrau, Hausfrauen
huisman
der Hausmann, Hausmänner
thuisland
die Heimat
trouwen
heiraten
Heten
heißen
om te helpen
helfen
helder
hell
kachel
der Herd
Meneer
der Herr, Herren
hartelijk
herzlich
vandaag
heute
hier
hier
help
die Hilfe
achter
hinten
hobby
das Hobby, Hobbys
hoog, hoog
hoch
bruiloft
die Hochzeit
halen, halen
holen
horen, luisteren
hören
hotel
das Hotel, Hotels
hond
der Hund, Hunde
honger
der Hunger
ik
ich
haar, hem, hen
Ihr / ihm / ihn
altijd
immer
in
in
informatie
die Information, Informationen
internationaal
international
internet
das Internet
ja
ja
jas, jack
die Jacke, Jacken
elke (dag)
jeden
nu
jetzt
baan
der Job, Jobs
de jeugd
der Jugendliche, Jugendlichen
jong
jung
jongen
der Junge, Jungen
koffie
der Kaffee
gebroken
kaputt
kaart
die Karte, Karten
kredietkaart
(Kredit)-Karte
aardappel
die Kartoffel, Kartoffeln
kassa
die Kasse
om te kopen
kaufen
geen
kein
weten
kennen
kind
das Kind, Kinder
kleuterschool
der Kindergarten
bioscoop
das Kino, Kinos
kiosk
der Kiosk
duidelijk
klar
klas
die Klasse
jurk
die Kleidung
klein
klein
koken
kochen
koffer
der Koffer
collega
der Kollege, Kollegen
komen
kommen
te kunnen, kan
können
rekening (online rekening bv.)
das Konto
hoofd
der Kopf
te kosten
kosten
ziek, ziek
krank
te krijgen
kriegen
keuken
die Küche
cake
der Kuchen
pen
der Kugelschreiber
koelkast
der Kühlschrank
cultureel
kulturell
voor zichzelf zorgen
sich kümmern
klant
der Kunde, Kunden
cursus
der Kurs, Kurse
kort
kurz
lachen
lachen
winkel
der Laden, Läden
land
das Land, Länder
lang (bijvoeglijk naamwoord)
lang
langzaam
langsam
lopen
laufen
luid, lawaaierig
laut
leven
leben
het leven
das Leben
boodschappen
die Lebensmittel (pl.)
single
ledig
neerzetten
legen
leraar
der Lehrer
gemakkelijk, licht
leicht
helaas
leider
rustig
leise
te leren
lernen
te lezen
lesen
tenslotte
letzt-
de mensen
die Leute (pl.)
licht
das Licht
lief, aardig
lieb-
om te koesteren
lieben
eerder (eerder dit of eerder dat)
lieber
favoriet
Lieblings-
lied
das Lied, Lieder
Liegen
liegen
links
links
vrachtwagen, vrachtwagen
der Lkw, Lkws
lokaal
das Lokal
oplossing
die Lösung, Lösungen
grappig
lustig
maken, doen
machen
meisje
das Mädchen
man
der Mann, Männer
mannelijk
männlich
motor, machine
die Maschine, Maschinen
zee
das Meer
meer
mehr
mijn
mein
meestal
meist
mens, persoon
der Mensch, Menschen
huren, huren
mieten
huren
die Miete
melk
die Milch
met
mit
meebrengen
mitbringen
begeleiden
mitkommen
deelnemen
mitmachen
meenemen
mitnehmen
midden
die Mitte
meubels
die Möbel (pl.)
wensen, zou willen
möchten
willen
mögen
mogelijk
möglich
moment
der Moment
morgen
morgen
moe, slaperig
müde
mond
der Mund
moeten, moeten
müssen
moeder
die Mutter, Mütter
naar
nach
volgende (tot de volgende keer-
nächst-
De naam
der Name, Namen
nemen
nehmen
geen
nein
nieuw
neu
niet
nicht
niets
nichts
nooit
nie
nog steeds
noch
gewoon
normal
nummer
die Nummer, Nummern
alleen/slechts
nur
boven
oben
fruit
das Obst
of
oder
om te openen
öffnen
open
geöffnet
vaak
oft
zonder
ohne
olie
das Öl
oma
die Oma, Omas
opa
der Opa, Opas
orde, netheid
die Ordnung
plaats, locatie
der Ort, Orte
papier
das Papier
papieren, documenten
die Papiere (pl.)
partner
der Partner, die Partnerin, Partnerinnen
de politieke partij
die Party
paspoort
der Pass, Pässe
pauze
die Pause, Pausen
plan, schema
der Plan, Pläne
plein
der Platz, Plätze
politie
die Polizei
friet
die Pommes frites (pl.)
die Post
postcode
die Postleitzahl
stage
das Praktikum
praktijk
die Praxis
prijs
der Preis, Preise
probleem, probleem
das Problem, Probleme
brochure, folder
der Prospekt, Prospekte
examen
die Prüfung
stipt
pünktlich
fietsen
Radfahren
roken
rauchen
ruimte, kamer
der Raum, Räume
rekening, factuur
die Rechnung, Rechnungen
rechts (richting)
rechts
te regenen
regnen
regen
der Regen
rijst
der Reis
reizen
reisen
reis, reizen
die Reise
toeristenbureau
das Reisebüro, Reisebüros
gids, gids
der Reiseführer
repareren, herstellen
reparieren
repareren
die Reparatur
restaurant
das Restaurant, Restaurants
receptie
die Rezeption
echt, juist
richtig
ruiken
riechen
Rustig
ruhig
sap
der Saft
om te zeggen
sagen
salade, sla
der Salat
zout
das Salz
zin, bijzin
Satz, -ä, Sätze
De trein (spoortweg)
die S-Bahn
de bureau
der Schalter
lijken
scheinen
zenden
schicken
een schild
das Schild, Schilder
ham
der Schinken, -
te slapen
schlafen
slecht, slecht
schlecht
sluiten
schließen
gesloten
geschlossen
conclusie, einde
der Schluss
sleutel
der Schlüssel, -
proeven
schmecken
snel, snel
schnell
al
schon
mooi, lieflijk
schön
kast
der Schrank, Schränke
om te schrijven
schreiben
schoen
der Schuh, Schuhe
school
die Schule
leerling, student
der Schüler, -
zwaar, moeilijk
schwer
zus
die Schwester, Schwestern
zwemmen
schwimmen
zwembad
das Schwimmbad
De zee
der See
zien
sehen
bezienswaardigheid
die Sehenswürdigkeit, Sehenswürdigkeiten
zeer
sehr
dank u zeer!
Danke sehr!
zijn
sein
om op (om op tijd te zijn)
an sein (an zeit sein)
weg zijn
wegsein
sinds
seit
autonoom, onafhankelijk
selbstständig
zich
sich
zij
sie
jij (formeel)
Sie
Zitten
sitzen
zo
so
de zetel
das Sofa
onmiddellijk
sofort
zoon
der Sohn, Söhne
Zullen
sollen
zon
die Sonne
laat
spät
later, daarna
später
menu
die Speisekarte
spelen
spielen
Sport
der Sport
taal
die Sprache, Sprachen
spreken
sprechen
stad
die Stadt, Städte
staan
stehen
plaats, positie
die Stelle, Stellen
zetten, plaatsen
stellen
De verdieping
der Stock
straat
die Straße, Straßen
tram, tram
die Straßenbahn
bestuderen
studieren
student
der Student, Studenten
uur
die Stunde, Stunden
zoeken, zoeken
suchen
dansen
tanzen
tas
die Tasche, Taschen
taxi
das Taxi, Taxis
thee
der Tee
onderdeel (deel van een examen)
der Teil, Teile
bellen
telefonieren
telefoon
das Telefon
afspraak
der Termin, Termine
proef, test
der Test
duur
teuer
sms
der Text, Texte
Het thema
das Thema
ticket
das Ticket, Tickets
tabel
der Tisch, Tische
dochter
die Tochter, Töchter
toilet
die Toilette, Toiletteen
tomate
die Tomate, Tomaten
dood
tot
te raken
(sich)treffen
trap
die Treppe, Treppen
te drinken
trinken
bye
tschüss
te doen (pijn doen bv)
tun
over, boven, over
über
om te overnachten
übernachten
overmaken, overmaken
überweisen
klok
die Uhr
over, rond (om 9u…)
um
om te verhuizen, te verhuizen
umziehen
en
und
onze
unser-
Hieronder
unten
onder, onder, onder
unter
les
der Unterricht
ondertekenen
unterschreiben
handtekening
die Unterschrift
vakantie, pauze
der Urlaub
vader
der Vater, Väter
verboden
verboten
te verdienen, te verdienen
verdienen
de vakbond
der Verein
getrouwd
verheiratet
verkopen
verkaufen
verkoper
der Verkäufer, -
verhuren
vermieten
verhuurder
der Vermieter
te begrijpen, aan te houden
verstehen
Familielid
der Verwandte, Verwandten
veel
viel
misschien, misschien
vielleicht
van
von
voor
vor
voornaam
der Vorname, Vornamen
voorzichtigheid, voorzichtigheid
die Vorsicht
voorstellen/introduceren
(sich) vorstellen
code
die Vorwahl
om te wandelen
wandern
wanneer
wann
om te wachten
warten
waarom
warum
wat
was
wat voor een
was für ein
te wassen
(sich)waschen
water
das Wasser
vrouwelijk
weiblich
wijn
der Wein
ver, wijd
weit
verder, breder
weiter
die
welch-
wereld
die Welt
weinig
wenig
die
wer
groeien
werden
weer
das Wetter
belangrijk, vitaal, noodzakelijk
wichtig
Sommige
manche
Soms
manchmal
hoe, zoals
wie
te herhalen, te herhalen
wiederholen
vaarwel
das Wiederhören
het weerzien
das Wiedersehen
hoe veel
wie viel
welkom
willkommen
wind
der Wind
wij
wir
weten
wissen
WAAR*
wo
waar…van
woher
WAARheen
wohin
wonen
wohnen
appartement
die Wohnung, Wohnungen
willen
wollen (wollte, gewollt)
woord
das Wort, (pl.) die Wörter, die Worte
prachtig
wunderbar
voor iets betalen
zahlen (zahlte, gezahlt)
tijd
die Zeit
momenteel, op het moment
zurzeit (adv)
krant
die Zeitung, Zeitungen
sigaret
die Zigarette, Zigaretten
kamer
das Zimmer
douane, inch
der Zoll
te
zu (adv)
tevreden, gelukkig
zufrieden (adj)
trein
der Zug, Züge
terug
zurück
samen
zusammen
tussen
zwischen
blij, meer blij, meest blij
gern, lieber, am liebsten
veel, meer, meest
viel, mehr, am meisten
dichtbij, dichterbij, dichtstbij
nah, näher, am nächsten
hoog, hoger, hoogst
hoch, höher, am höchsten
spoedig, vroeger, spoedigst
bald, eher, am ehesten
groot, groter, grootst
groß, größer, am größten
