German vocab vol.1 Flashcards
1
Q
Beschwert
A
Klagen
2
Q
wart
A
wacht
3
Q
gerade
A
meteen
4
Q
öfters
A
Vaak
5
Q
sogar
A
zelfs
6
Q
fertig
A
klaar
7
Q
anziehen
A
aankleden
8
Q
Darf
A
mag
9
Q
Brauchst
A
nodig hebben
10
Q
erwarte
A
verwachten
11
Q
erschrocken
A
schrikken
12
Q
bisschen
A
beetje
13
Q
sauer
A
boos
14
Q
aussehen
A
eruitzien
15
Q
denn
A
omdat
16
Q
Wenn
A
als
17
Q
daueren
A
duren
18
Q
lang
A
lang
19
Q
wegen
A
vanwege
20
Q
zalen
A
betalen
21
Q
erzählen
A
vertellen
22
Q
überdies
A
bovendien
23
Q
übrigens
A
trouwens
24
Q
probieren
A
uiproberen
25
versuchen
proberen
26
irgendwie
somehow
27
irgendwo
ergens
28
oben
over
29
soll
zou moeten
30
heutzutage
tegenwoordig
31
kaum
nouwlijks
32
als
toen
33
monat
maand
34
gehört
behoort
35
beeil
haasten
36
oder
he
37
versprochen
belooft
38
lustige
grappig
39
jeden
alle
40
brave
braaf
41
sei
wees
42
nett
aardig
43
zornig
boos
44
zeigen
laten zien
45
pro
per
46
nächstes
volgende
47
um
om
48
ahnung
idee
49
wer
wie
50
kurz
snel
51
lass
laat
52
ruhe
rust
53
da
daar
54
aber
maar
55
entschuldigung
excuus
56
vielleicht
misschien
57
mitgebracht
meegebracht
58
kunden
klanten
59
wie
zoals
60
zuerst
eerst
61
seit
sinds
62
nach
na
63
ob
of
64
einkaufen
winkelen
65
anstat
in de plaats van
66
jetzt
nu
67
mein
bedoel
68
schmutzig
vies
69
nass
nat
70
reinigen
schoonmaken
71
trocknen
droogmaken
72
freundlich
vriendelijk
73
dunkel
donker
74
Vergnügen
genot
75
billig
goedkoop
76
teuer
duur
77
immer
altijd
78
scheint
lijkt
79
entscheiden
beslissen
80
abholen
ophalen
81
fortschritte
vooruitgang
82
ab
vanaf
83
nur
alleen
84
wie
hoe
85
weit
ver
86
bald
spoedig
87
bekommen
ontvangen
88
verstandlich
begrijpelijk
89
wohin
waarheen
90
fehler
fout
91
kurze
korte
92
da
daar
93
quatsch
onzin
94
komm schon
come on
95
um
ongeveer
96
gefällt
leuk vinden
97
einreichen
indienen
98
Deshalb
daarom
99
irgenwelche
alle
100
wechselt
veranderd
101
herausfinden
erachter komen
102
verhalten
gedrag
103
weitermacht
voortzet
104
es ging schief
het ging mis
105
versagt
mislukt
106
gestresst
gestrest
107
nun
nu
108
empfehlen
aanbevelen
109
aktivieren
activeren
110
lassen
laten
111
vermitteln
overbrengen
112
garantieren
garanteren
113
entfernen
verwijderen
114
liefern
leveren
115
scherz
grap
116
wichtig
belangrijk
117
merken
onthouden
118
reden
praten
119
verabreden
afgesproken om te ontmoeten
120
verläss
afhankelijk zijn van
121
fast
bijna
122
fertig
klaar
123
ich mag es
ik vind het leuk
124
sei geduldig
wees geduldig
125
tief durchatmen
diep doorademen
126
lächeln
glimlachen
127
etlich
meerdere
128
Grund
reden
129
erkennen
herkennen
130
während
terwijl
131
rangelte
geworsteld
132
daneben
naast
133
hinaus
uit
134
rückwärts
achteruit
135
stellen
zetten
136
wohl
warschijnlijk
137
staren
staren
138
manche
sommige
139
ansonsten
Anders
140
deuten
wjzen
141
deuten
wijzen
142
zufällig
toevallig
143
wiederholen
herhalen
144
erlaubte
toestaan
145
weitere
meer/verdere
146
hässlicher
lelijk
147
ausserhalb
buiten
148
komm rein
kom binnen
149
verabredet
150
sofort
al
151
Schließlich
eindelijk
152
wonach
waarnaar
153
geschehen
gebeurt
154
ansehen
aankijken
155
leer
leeg
156
zeug
spullen
157
fortfahren
doorgaan
158
Lärm
lawaai
159
riesig
enorm
160
ries
reus
161
behaupte
beweerde
162
umsichtig
voorzichtig
163
mindestens
minstens
163
Vergleich
vergelijking
164
erleichterter
opgelucht
165
dagegen
daartegen
166
nützlich
nuttig
167
recht
erg
168
zuwenden
omkeren naar
169
wenden
omkeren
170
erreichen
berreiken
171
unbedingt
absoluut
172
auflegen
opleggen
173
erledigen
voltooien
174
vorschlagen
suggereren
175
soeben
zojuist
