genetica Flashcards

1
Q

welk proces omvat de paardenfokkerij

A

van veulen tot africhten jong paard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn de 7 pijlers

A

1) productiesysteem
2) fokdoel
3) verzameling van info
- fenotype
- relaties
- genotype
4) fokwaardeschatting en selectiecriteria
5) selectie en paring
6) verspreiding van genetische vooruitgang
- structuur van fokprogramma
- kruisen
7) evaluatie
- genetische verbetering
- genetische diversiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

defenitie van fokdoel

A

kenmerken die worden verbeterd in het fokprogramme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

defenitie van fokprogramma

A

verbeteren in de populariteit
- 19de eeuw = exterieur
- 20ste eeuw = effecentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is selectie

A

de beste houden als fokdieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waar let je op bij keuze van hengst

A
  • zwakke punten merrie verbeteren
  • sterke punten merrie niet verloren laten gaan
  • qua type zoveel mogelijk bij elkaar passen
  • combinatie moet passend zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

selectiecriteria voor springpaarden

A
  • lichaamsbouw
  • gedrag
  • springtechniek
  • beweging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

op wat is het fokprogramma gericht

A
  • combinatie van verzamelen van relevante kenmerken , schatten van fokwaarden voor deze kenmerken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is fokwaardeschatting

A

gemiddelde genetische waarde van individu als ouder voor een kenmerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is de 100 dagen test

A

testen rijbaarheid en karakter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is de defenitie van genetica

A

erfelijkheid
- vachtkleur
- stokmaat
- bouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is celmembraal

A

omhulsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is cytoplasma

A

vloeistof die de cel in vorm houd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn mitochondrieen

A

celademhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is de celkern

A

zit de DNA in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoeveel chromosomen heeft een mens

A

23 paar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoeveel chromosomen heeft een ezel en paard

A

ezel = 62 / 31 paar
paard = 64 / 32 paar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is diploid

A

2n : aanwezig van homologe paren in de lichaamscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is haploid

A

n : aantal ongepaarde chromosomen in voortplantingcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn autosomen

A

lichaamschromosomen = 22 paar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn geslachtschromosomen

A

geslachtchromosomen bij man = Y en X ( hetrosomen )
geslachtchromosomen bij vrouw = X en X ( homoloog )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

defenitie karyogram

A

rangschikking van de homologe chromosomen in homologe paren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is een gen

A

stukje dna dei op een bepaalde plaats zit , elke gen beschrijft code van een kenmerk die meebepaald hoe je eruit ziet

24
Q

wat is fenotype

A

hoe je eruit ziet
= genotype + omgeving

25
Q

voor wat is dna afgekort

A

desoxyribonucleinezuur

26
Q

defenitie van allelen

A

2 genen met dezelfde functie die op dezelfde plek op 2 homologe chromosomen gelegen zijn = samen een allelenpaar

27
Q

wat is homozygoot

A

wanneer beide allelen ui een allelen paar een zelfde invoed uitoefenen op een bepaalde eigenschap
= blauw - blauw

28
Q

wat is heterozygoot

A

wanneer beide allelen uiteen allelenpaar een verschillende invloed uitoefenen op een bepaalde eigenschap
= blauw - bruin

29
Q

wat is een dominate allel

A

1 allel is sterker tot uiting dan de andere
blauw - BRUIN

30
Q

wat is een recessieve allel

A

onderdrukt door de andere allel
bv= lange wimpers zijn dominant op korte wimpers bij gezonde mensen

31
Q

wat is intermediar

A

beide allelen manifesteren zich
bv= rode + witte bloem = roze

32
Q

wat is co - dominant

A

allelen manifesteren hun afzonerlijke uitwerking
bv= hondenras husky

33
Q

wat is mitose

A

= gewone deling
replica moedercel = 1 moedercel word 2 dochtercellen
dochtercellen = elk 23 paar chromosomen
lichaamscellen ( diploid )w

34
Q

wat is meiose

A

= reductiedeling
in de voorplantingscellen ( haploid )
1 moedercel word 4 cellen
splitsing homologe chromosomenparen gebeurd willekeurig = 4 soorten gameten mogelijk

35
Q

wat is crossing over

A

homologe chromosomenparen kunnen hun splitsing gedurende 1ste helf van de meiose elkaar overlappen en onderling info uidelen ( in de voortplantingcellen )

36
Q

wat is een kruising

A

wanneer het ouderpaar in 1 of meer eigenschappen verschilt

37
Q

defenitie fenotyper

A

uiterlijke verschijningsvormen

38
Q

defenitie genotype

A

erfelijke aanleg aanwezig in de cellen , voorgerstelt met letters

39
Q

genetische code zwart

A

= E
zwart is dominant
= Ee / EE

40
Q

genetische code vos

A

= e
vos = recessief en altijd homozygoot
= ee

41
Q

genetische code bruin

A

geen basiskleur
= EA ( E = zwart / A = agouti )
belangrijke gen in agouti = kleur veroorzaakt combinaties met zwart en bruin

42
Q

wat zij erfelijke gebreken

A

ongewenste kenmerken =
- cerebellaire ataxie = afwijking zenuwstelsel
- dwerggroei
- cornage = verlamming stemband ( meestal links )

43
Q

wat zijn dragers

A

genen dei verantwoordelijk zijn voor erfelijke gebrekken = recenssief
- jong dier = beide genen recenssief zijn , de gevolgtrekkig moet dan zijn dat beide ouders het gen bezitten , dus drager zijn

44
Q

indeling erfelijke gebreken

A

letaal ( dodelijk ) = jong dier kan niet zelfstandig leven
subletaal = sterk verminderde levenskans + sterft uiteindelijk
schadelijk = ondervindt wel hinder v/h gebrek , maar kan zonder ingreep verder leven

45
Q

de leeftijd waarop het gebrek duidelijk word

A
  • bij geboorte
  • voor geboorte
  • tijdens opfok
  • bij geslachtrijpheid
46
Q

wat is inteelt

A

paren met verwantschappen zoals arabische fokkerij

47
Q

wat is heterosis / hybride groeikracht

A

het effect dat de nakomeling het gemiddelde van of meer eigenschappen van de beide ouders overtreft

48
Q

wat zijn letale factoren bij mens en paard

A

mens = sikkelcelanemie
paard = lethal white ( stukje dikke darm werkt niet )

49
Q

wat zijn mutaties

A

plotseling optreden erfelijke vranderingen in het genotype ( kanker )

50
Q

wat gebeurt er bij voortdurende inteelt

A

homozygote populatie onstaan

51
Q

gevolgen van inteelt

A
  • afname aantal heterozygoten
  • toename aantal homozygoten
  • soms schadelijke effecten ( vermindering van vitaliteit )
52
Q

wat is heterosis

A

tegenovergestelde van inteelt , hierdoor worden verschillende rassen met elkaar gekruist
nieuwe mix = veel rasfouten verdwijne + betere vitalieteit

53
Q

wat is genetische springindex

A

schatting van de erfelijke aanleg van het dier voor springprestaties

54
Q

wat is de gauscurve

A

grafische uitgezet over voldoende grote verzameling paarden
- niet alle metingen zijn gelijk
- niet alle dieren hebben dezelfde fokwaarde

55
Q

wat is anatomie

A

lichaamsbouw = skelet

56
Q

wat is fysiologie

A

bewegingsapparaat = spieren