French 1tm4 and 10 Flashcards
1
Q
Zondag
A
Dimanche
2
Q
lundi
A
maandag
3
Q
donderdag
A
jeudi
4
Q
Mardi
A
dinsdag
5
Q
woensdag
A
mercredi
6
Q
Semedi
A
zaterdag
7
Q
Vrijdag
A
Vendredi
8
Q
de leraar
A
le prof
9
Q
de leerling
A
l’élève
10
Q
le stylo
A
de pen
11
Q
l’agenda
A
de agenda
12
Q
de overhoring
A
l’interro
13
Q
apprandre
A
leren
14
Q
engels
A
l’anglais
15
Q
le maths
A
wiskunde
16
Q
Geschiedenis
A
l’histoire
17
Q
la géo
A
aardrijkskunde
18
Q
biologie
A
la biologie
19
Q
de computer
A
l’ordinateur
20
Q
de tablet
A
la tablette
21
Q
l’exercise
A
de oefening
22
Q
le Francais
A
frans
23
Q
het cijfer
A
la note
24
Q
strict
A
streng
25
liever hebben
préférer
26
jouer
spelen
27
het huiswerk
les devoirs
28
le jeu
het spel
29
le livre
het boek
30
het schrift
la cahier
31
demander
vragen
32
la guitare
de gitaar
33
praten
parler
34
terminer
eindigen
35
ik maak, doe
le fais
36
détester
een hekel hebben aan
37
kijken naar
Regarde
38
travailler
werken
39
beginnen
commencer
40
donner
geven
41
la matière
het schoolvak
42
blijven zitten
redoubler
43
doen aan
pratiquer
44
désolé
sorry
45
l'entrainement
de training
46
best leuk vinden
aimer bien
47
difficile
moeilijk
48
goed in
slecht in
fort en
nul en
49
hij moet
il doit
50
tekenen
dessiner
51
le cours
de les
52
serieus
sérieux
53
behalve
sauf
54
bientot
gauw
55
vaak
souvent
56
de dag
le jour
57
malade
ziek
58
wat
qu'est-ce que