frans werkwoorden Flashcards
1
Q
besturen
A
conduire
2
Q
bouwen
A
construire
3
Q
braden, bakken
A
cuire
4
Q
vernietigen
A
détruire
5
Q
inleiden,steken in
A
introduire
6
Q
schadelijk zijn (voor)
A
nuire (à)
7
Q
produceren
A
produire
8
Q
vertalen
A
traduire
9
Q
wachten
A
attendre
10
Q
verwachten
A
s’attendre à
11
Q
overeenkomen met
A
correspondre à
12
Q
verdedigen, verbieden
A
défendre
13
Q
afhangen van
A
dépendre de
14
Q
naar beneden gaan
A
descendre
15
Q
horen
A
entendre
16
Q
overeenkomen
A
s’entendre
17
Q
hangen, ophangen
A
pendre
18
Q
verliezen
A
perdre
19
Q
beweren
A
prétendre
20
Q
teruggeven, gelukkig maken
A
rendre