Frans werkwooden p 10+11 Flashcards
1
Q
terminer
A
beëindigen
2
Q
téléphoner
A
bellen
3
Q
adorer
A
dol zijn op
4
Q
pousser
A
groeien
5
Q
aimer
A
houden van
6
Q
regarder
A
kijken naar
7
Q
écouter
A
luisteren naar
8
Q
fumer
A
roken
9
Q
étuider
A
studeren
10
Q
tomer
A
vallen
11
Q
appeler
A
bellen
12
Q
finir
A
beëindigen
13
Q
grandir
A
groeien
14
Q
choisir
A
kiezen
15
Q
réfléchir
A
nadenken
16
Q
réussir
A
slagen
17
Q
punir
A
straffen
18
Q
servir
A
opdienen
18
Q
mentir
A
liegen
18
Q
dormir
A
slapen
18
Q
sortir
A
uitgaan
18
Q
offrir
A
aanbieden
19
Q
souffrir
A
aanbieden
20
Q
découvrir
A
ontdekken
21
ouvrir
openen
22
plaire
aanstaan
22
entendre
horen
23
rendre
teruggeven
23
construire
bouwen
23
boire
drinken
24
courir
lopen
24
pleurvoir
regenen
24
aller
gaan
24
croire
geloven
24
pouvoir
kunnen/mogen
24
connaitre
kennen
24
rire
lachen
24
venir
komen
24
lire
lezen
24
vivre
leven
24
peindre
verven
25
étaindre
doven/uitdoen
25
convaincre
overtuigen
26
devoir
moeten
26
falloir
moeten
26
mourrir
sterven
27
faire
doen/maken
28
prendre
nemen
29
mettre
plaatsen
30
écrire
schrijven
31
tenir
vasthouden/houden
