Frans voca A Flashcards
1
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
2
Q
rencontrer
A
ontmoeten
3
Q
l’ami(e)
A
de vriend(in)
4
Q
le frère
A
de broer
5
Q
le/la jeune
A
de jongere
6
Q
la découverte
A
de ontdekking
7
Q
en avion
A
met het vliegtuig
8
Q
en train
A
met de trein
9
Q
en bateau
A
met de boot
10
Q
en voiture
A
met de auto
11
Q
pourquoi
A
waarom
12
Q
parce que
A
omdat
13
Q
mais
A
maar
14
Q
incroyable
A
ongelofelijk
15
Q
content(e)
A
tevreden
16
Q
en Espagne V
A
in/naar Spanje
17
Q
en Allemagne V
A
in/naar Duitsland
18
Q
en Angleterre V
A
in/naar Engeland
19
Q
aux Pays-Bas M MV
A
in/naar Nederland
20
Q
en Belgique V
A
in/naar België
21
Q
Comment vas-tu?
A
Hoe gaat het met je?
22
Q
Ça va bien! / Pas mal.
A
Het gaat goed! / Niet slecht.
23
Q
Tu as passé de bonnes vacances?
A
Heb je een leuke vakantie gehad?
24
Q
Oui, c’était super!
A
Ja, het was super!
25
Tu as été où?
Waar ben je naartoe geweest?
26
J'ai été en Italie en voiture.
Ik ben met de auto naar Italië geweest.