frans nederlands Flashcards
1
Q
la france
A
frankrijk
2
Q
les vacances
A
de vakantie
3
Q
la piscine
A
het zwembad
4
Q
un peu
A
een beetje
5
Q
attention
A
pas op
6
Q
je suis
A
ik ben
7
Q
tu parles
A
jij spreekt
8
Q
francais
A
frans
9
Q
salut
A
hoi
10
Q
bonjour
A
hallo,goedendag
11
Q
petit
A
klein
12
Q
grand
A
groot
13
Q
d’accord
A
oke
14
Q
mais
A
maar
15
Q
pour
A
voor
16
Q
et
A
en
17
Q
bien
A
goed
18
Q
j’aime
A
ik vind(het) leuk
19
Q
on joue
A
wij spelen
20
Q
j’habite
A
ik woon
21
Q
la famille
A
de familie
22
Q
le frère
A
de broer
23
Q
la soeur
A
de zus
24
Q
le chien
A
de hond
25
le chat
de kat
26
le poisson
de vis
27
le jour
de dag
28
la fille
het meisje
29
le garcon
de jongen
30
le copain
de vriend
31
la tente
de tent
32
il y a
er is
33
ici
hier
34
aussi
ook
35
pourquoi
waarom
36
donc
dus
37
on reste
wij blijven
38
c'est
het is
39
bon appetit
eet smakelijk
40
et toi?
en jij
41
la plage
het strand
42
la mer
de zee
43
le probleme
het probleem
44
le message
het bericht
45
le truc
het ding
46
regarde
kijk
47
on adore
wij zijn gek op
48
merci
dankjewel
49
de rien
niets te danken
50
aujourd'hui
vandaag
51
demain
morgen
52
voila
hier is hier zijn
53
peut-etre
misschien
54
beaucoup
veel
55
dans
in
56
quelque chose
iets
57
beau
mooi
58
super
super
59
le pere
de vader
60
la mere
de moeder
61
le cousin
de neef
62
la cousine
de nicht
63
l'oncle
de oom
64
la tante
de tante
65
la grand pere
de grootvader
66
le grand mere
de grootmoeder
67
le jardin
de tuin
68
la photo
de foto
69
la musique
de muziek
70
le dissin
de tekening
71
le prix
de prijs
72
drole
grappig
73
fou
gek
74
on rigole
wij lachen
75
souvent
vaak
76
toujours
altijd
77
avec
met
78
vraiment
echt