Frans kleine grammaire toets Flashcards
1
Q
een groepje
A
une bande
2
Q
een gedrag
A
un comportement
3
Q
een bek, een mond
A
une gueule
4
Q
een toeval
A
un hasard
5
Q
een jongen
A
un mec
6
Q
een meisje
A
une nana
7
Q
een vriend(in)
A
un(e) pote
8
Q
een naaste, een vriend
A
un(e) proche
9
Q
oudste
A
aîné, aînée
10
Q
praatziek
A
bavard
11
Q
luidruchtig
A
bruyant, bruyante
12
Q
zelfverzekerd
A
confiant, confiante
13
Q
dapper
A
courageux, courageuse
14
Q
discreet
A
discret, discrète
15
Q
omgeven (door)
A
entouré, entourée
16
Q
extravert
A
extraverti, extravertie