Frans examen Pasen rallye 3 Flashcards
1
Q
Bezet
A
occupé
2
Q
Aanvaarden
A
accepter
3
Q
Uitleggen
A
expliquer
4
Q
Op het einde van
A
au bout de
5
Q
Met veel plezier
A
avec grand plaisir
6
Q
Graag gedaan
A
de rien
7
Q
Sorry
A
Désolé
8
Q
Graag gedaan (het andere)
A
il n’y a pas de quoi
9
Q
Sorry (het andere)
A
je regrette
10
Q
Tot aan
A
jusqu’à
11
Q
Inderdaad
A
tout à fait
12
Q
Dichtbij
A
tout près
13
Q
Graag!
A
volontiers!
14
Q
Het (stads) centrum
A
le centre (-ville)
15
Q
Het park
A
le parc
16
Q
De parking
A
le parking
17
Q
De wijk
A
le quartier
18
Q
Het station
A
La gare
19
Q
De Grote Markt
A
La Grand-place
20
Q
Het plein
A
la place
21
Q
De brede laan
A
le boulevard
22
Q
Het kruispunt
A
le carrefour
23
Q
De weg
A
le chemin
24
Q
De hoek
A
le coin
25
De verkeerslichten
les feux
26
Het zebrapad
le passage pour piétons
27
Het (stads) plan
le plan (de ville)
28
De brug
le pont
29
Het rond punt
Le rond-point
30
Het verkeer
le trafic
31
Voetpad
le trottoir
32
De tunnel
le tunnel
33
Het viaduct
le viaduct
34
De laan
l’avenue
35
Het fietspad
La piste cyclable
36
De weg
la route
37
De straat
la rue
38
De bestemming
La destination
39
De richting
la direction
40
De wandeling
la promenade
41
Het verband
le bandage
42
De pil
le comprimé
43
Het lichaam
le corps
44
De dokter
le docteur
45
De verpleger
l’infirmier
46
De verpleegster
l’infirmière
47
De pijnstiller
le médicament
48
de pijnstiller
antidouleur
49
De zalf
la pommade
50
Pijn hebben aan
Avoir mal à
51
Bewegen
bouger
52
Onderzoeken
examiner
53
Opheffen
lever
54
Zich kwetsen aan
se blesser
55
Breken
se casser
56
zich snijden
se couper
57
hoesten
trousser
58
behalve dat
à part ça
59
in topvorm zijn
être en pleine forme
60
verkouden zijn
être enrhumé(e)
61
zwak zijn
être faible
62
moe zijn
être fatigué(e)
63
het hart
le cœur
64
de rug
le dos
65
de neus
le nez
66
de vinger
le doigt
67
het oog/ de ogen
l’oeil / les yeux
68
De teen
l’orteil
69
De voet
le pied
70
De buik
le ventre
71
Het gezicht
le visage
72
De mond
la bouche
73
De tand
la dent
74
de schouder
l’épaule
75
De keel
la gorge
76
De hand
la main
77
De nek
la nuque
78
79
Het oor
l’oreille
80
De borst kast
la poitrine
81
Het hoofd
la tête
82
De astma
l’asthme
83
De verkoudheid
Le rhume
84
De diarree
la diarrhée
85
De Verstuiking
l’entorse
86
De koorts
la fièvre
87
De griep
la grippe
88
Gedeprimeerd
déprimé
89
Het ziekenhuis
l’hôpital
90
De ziekenwagen
l’ambulance
91
het ziekenhuis
la clinique
92
de apotheek
la pharmacie
93
de (tand) beugel
l’appareil dentaire
94
het ijsblokje
le glaçon
95
de pleister
le sparadrap
96
het tabletje
la pastille
97
helpen
aider
98
roepen/ opbellen
appeler
99
vooruitgaan
avancer
100
zich draaierig voelen
avoir le vertige
101
Een gebroken arm hebben
Avoir le bras cassé
102
kloppen (van het hart)
battre
103
Lopen
courir
104
In bed blijven
garder le lit
105
Stappen
marcher
106
Blijven
rester
107
Stoppen
s’arrêter
108
Zich verbranden
se brûler
109
Vallen
tomber
