frans examen Flashcards
1
Q
une ambiance
A
een sfeer
2
Q
een sfeer
A
une ambiance
3
Q
une blague
A
een grap
4
Q
een grap
A
une blague
5
Q
le bonhuer
A
het geluk
6
Q
het geluk
A
le bonhuer
7
Q
un caractère
A
een karakter
8
Q
een karakter
A
un caractère
9
Q
la colère
A
de woede,kwaadheid
10
Q
de woede,kwaadheid
A
la colère
11
Q
une émotion
A
een emotie
12
Q
een emotie
A
une émotion
13
Q
le harcèlement
A
het pesten,stalken
14
Q
het pesten, stalken
A
le harcèlement
15
Q
l’humour
A
de humor
16
Q
de humor
A
l’humour
17
Q
la joie
A
de vruegde
18
Q
de vruegde
A
la joie
19
Q
la peine
A
het verdriet, de pijn
20
Q
het verdriet, de pijn
A
la peine
21
Q
le peur
A
de angst voor
22
Q
de angst voor
A
le peur
23
Q
un plaisir
A
een plezier
24
Q
een plezier
A
un plaisir
25
une relation
een verband/relatie
26
een verband/relatie
une relation
27
une vie
het leven
28
het leven
une vie
29
bavard bavarde
praatzaam praatziek
30
praatzaam praatziek
bavard bavarde
31
déprimé, déprimée
depressief
32
différent, différente
verschillend
33
depressief
déprimé, déprimée
34
verschillend
différent, différente
35
dommage
jammer
36
jammer
dommage
37
fâché, fâchée
boos kwaad
38
boos kwaad
fâché, fâchée
39
heureux, heureuse
gelukkig
40
gelukkig
heureux, heureuse
41
humoristique
humoristisch
42
humoristisch
humoristique
43
malheureux,
malheureuse
ongelukkig
44
ongelukkig
malheureux,
malheureuse
45
privé, privée
privé
46
privé
privé, privée
47
public, publique
publiek
48
publiek
public, publique
49
sérieux, sérieuse
serieus ernstig
50
serieus ernstig
sérieux, sérieuse
51
silencieux,
silencieuse
stil
52
stil
silencieux,
silencieuse
53
apprécier
waarderen
54
waarderen
apprécier
55
bavarder
babbelen
56
babbelen
bavarder
57
blaguer
grappen maken
58
grappen maken
blaguer
59
dire
zeggen
60
zeggen
dire
61
harceler
pesten
62
pesten
harceler
63
s’intéresser à
zich interesseren voor
64
zich interesseren voor
s’intéresser à
65
inviter
uitnodigen
66
uitnodigen
inviter
67
se moquer de
lachen met spotten met
68
lachen met spotten met
se moquer de
69
oser
durven
70
durven
oser
71
plaire à
aanstaan bevallen
72
aanstaan bevallen
plaire à
73
respecter
respecteren
74
respecteren
respecter
75
rigoler
lachen plezier maken
76
lachen plezier maken
rigoler
77
se taire
zwijgen
78
zwijgen
se taire
79
être en colère
boos zijn
80
boos zijn
être en colère
81
faire la fête
feesten
82
feesten
faire la fête
83
raconter une blague
een grap vertellen
84
een grap vertellen
raconter une blague
85
un but
een doel
86
een doel
un but
87
un fêtard
een feestbeest
88
een feestbeest
un fêtard
89
un réseau social
een sociaal netwerk
90
een sociaal netwerk
un réseau social
91
motivé, motivée
gemotiveerd
92
gemotiveerd
motivé, motivée
93
Ça fait du bien.
dat voelt goed dat doet duegd
94
dat voelt goed dat doed duegd
Ça fait du bien.
95
Ce n’est pas juste
dat is niet eerlijk
96
dat is niet eerlijk
Ce n’est pas juste
97
Je n’y peux rien.
ik kan er niks aan doen
98
ik kan er niks aan doen
Je n’y peux rien.
99
L’herbe est plus
verte ailleurs.
het gras is groener aan de overkant
100
het gras is groener aan de overkant
L’herbe est plus
verte ailleurs.
101
mettre de
l’ambiance
sfeer brengen
102
travailler dur
hard werken
103
sfeer brengen
mettre de
l’ambiance
104
hard werken
travailler dur
105
un Allemand,
une Allemande
een duitser
106
een duitser
un allemand
107
un Américain,
une Américaine
een amerikaan
108
een amerikaan
un Américain,
une Américaine
109
une arrivée
een aankomst
110
een aankomst
une arrivée
111
une bande
een groep bende
112
een groep bende
une bande
113
un bébé
een baby
114
een baby
un bébé
115
un début
een begin
116
een begin
un début
117
un modèle
een model
118
een model
un modèle
119
un sexe
een geslacht
120
een geslacht
un sexe
121
une surprise
een verassing
122
een verassing
une surprise
123
familial, familiale
familiaal
124
inattendu,
inattendue
onverwacht
125
familiaal
familial, familiale
126
onverwacht
inattendu,
inattendue
127
traditionnel,
traditionnelle
traditioneel
128
traditioneel
traditionnel,
traditionnelle
129
adopter
adopteren
130
adopteren
adopter
131
divorcer
scheiden
132
scheiden
divorcer
133
s’ennuyer
zich vervelen
134
zich vervelen
s’ennuyer
135
se marier (avec)
trouwen met
136
trouwen met
se marier (avec)
137
s’occuper de
zich bezighouden met
138
zich bezighouden met
s’occuper de
139
se plaindre
klagen
140
klagen
se plaindre
141
(se) présenter
zich voorstellen
142
zich voorstellen
(se) présenter
143
rencontrer
ontmoeten
144
ontmoeten
rencontrer
145
être divorcé,
divorcée
gescheiden zijn
146
gescheiden zijn
être divorcé,
divorcée
147
être enceinte
zwanger zijn
148
zwanger zijn
être enceinte
149
être évident,
évidente
gemakkelijk zijn
150
gemakkelijk zijn
être évident,
évidente
151
être marié, mariée
getrouwd zijn
152
getrouwd zijn
être marié, mariée
153
être mort, morte
dood gestorven zijn
154
dood gestorven zijn
être mort, morte
155
Tu me manques.
Il/elle/ça me
manque.
Vous me manquez.
Ils/elles me
manquent
Ik mis je.
Ik mis hem/haar/het.
Ik mis u/jullie.
Ik mis hen.
156
Ik mis je.
Ik mis hem/haar/het.
Ik mis u/jullie.
Ik mis hen.
Tu me manques.
Il/elle/ça me
manque.
Vous me manquez.
Ils/elles me
manquent
157
au début
in het begin
158
in het begin
au début
159
une décision
een beslissing
160
een beslissing
une décision
161
une tâche
ménagère
een huishoudelijke taak
162
een huishoudelijke taak
une tâche
ménagère
163
élever
opvoeden
164
opvoeden
élever
165
énerver
storen irriteren
166
storen irriteren
énerver
167
partager
delen
168
delen
partager
169
être réaliste
realistisch zijn
170
realistisch zijn
être réaliste
171
se rendre compte de
zich bewust zijn van
172
zich bewust zijn van
se rendre compte de