Frans alle werkwoorden 1,2 3 Flashcards
1
Q
gaan
A
aller
2
Q
hebben
A
avoir
3
Q
drinken
A
boire
4
Q
zijn
A
être
5
Q
maken, doen
A
faire
6
Q
zetten, plaatsen, leggen en aantrekken
A
mettre
7
Q
kunnen, mogen
A
pouvoir
8
Q
toestaan
A
permettre
9
Q
beloven
A
promettre
10
Q
onthouden, tegenhouden
A
retenir
11
Q
(terug)komen
A
revenir
12
Q
vasthouden
A
tenir
13
Q
komen
A
venir
14
Q
willen
A
vouloir
15
Q
liegen
A
mentir
16
Q
rieken, ruiken en voelen
A
sentir
17
Q
(be)dienen
A
servir
18
Q
uitgaan, naar buiten gaan
A
sortir
19
Q
slapen
A
dormir
20
Q
vertrekken
A
partir
21
Q
groeien
A
grandir
22
Q
kiezen
A
choisir
23
Q
eidigen, bëeindigen
A
finir
24
Q
vermageren
A
maigrir
25
nadenken
réfléchir
26
(in)vullen
remplir
27
rood worden
rougir
28
bewegen
bouger
29
veranderen
changer
30
logeren
loger
31
eten
manger
32
zwemmen
nager
33
opruimen
ranger
34
kopen
acheter
35
wegen
peser
36
vooruitgaan
avancer
37
beginnen
commencer
38
gooien
lancer
39
gebruiken
employer
40
vervelen
ennuyer
41
verzenden, versturen
envoyer
42
proberen
essayer
43
schoonmaken
nettoyer
44
betalen
payer