frans Flashcards
1
Q
un agresseur
A
een aanvaller
2
Q
une agression
A
een agressie
3
Q
un appel à témoins
A
een getuigenoproep
4
Q
une arme
A
een wapen
5
Q
une attaque
A
een aanval
6
Q
un attentat
A
een aanslag
7
Q
un auteur des faites
A
een dader
8
Q
une bagarre
A
een gevecht
9
Q
une blessure
A
een verwonding
10
Q
un cambriolage
A
een inbraak
11
Q
un cambrioleur
A
een inbreker
12
Q
un car-jacking
A
een carjacking
13
Q
un complice
A
een medeplichtige
14
Q
une contusion
A
een kneuzig
15
Q
un coup
A
een klap
16
Q
un crime
A
een misdaad
17
Q
un délit
A
een misdrijf
18
Q
une fusillade
A
een schietpartij
19
Q
une guerre
A
een oorlog
20
Q
un hématome
A
een bloeduitstorting
21
Q
un home-jacking
A
een homejacking
22
Q
un meurtre
A
een moord
23
Q
un témoinage
A
een getuigenis
24
Q
un véhicule
A
een voertuig
25
une victime
een slachtoffer
26
un vol
een diefstal, een overval
27
armé(e)
gewapend
28
cagoulé(e)
gemaskerd, met een bivakmuts
29
terroriste
terroristisch
30
violent(e)
geweldadig
31
attaquer
aanvallen
32
cambrioler
inbreken
33
condamner
veroordelen
34
interpeler
aanspreken, het woord richten tot iem
35
menacer
bedreigen
36
s'échapper
ontsnappen
37
tuer
doden
38
voler
stelen
39
à main armée
gewapend
40
avoir lieu
plaatsvinden
41
prendre la fuite
de vlucht nemen, vluchten
42
avoir l'air
eruit zien als