Frans 1.1 t/m 1.3 Flashcards
1
Q
Bon appétit
A
Eet smakelijk
2
Q
Aujourd’hui
A
Vandaag
3
Q
Merci
A
Bedankt
4
Q
Comment?
A
Hoe?
5
Q
s’il vous plaît
A
Astublieft (als je iets vraagt)
6
Q
Voilà
A
Alsjeblieft ( als je iets geeft),hier is, hier zijn
7
Q
Super
A
Super
8
Q
La chambre
A
De kamer
9
Q
à
A
In
10
Q
I’hotel M
A
Het hotel
11
Q
Tu aimes?
A
Vind je leuk?
12
Q
Bonjour
A
Hallo
13
Q
On visite
A
We bezoeken
14
Q
Regarde!
A
Kijk!
15
Q
Oui
A
Ja
16
Q
Non
A
Nee
17
Q
Et
A
En
18
Q
La france
A
Frankrijk
19
Q
Le Française
A
De fransman
20
Q
La Française
A
De Française
21
Q
Les Pays-Bays. M MV
A
Nederland
22
Q
Le hollandias
A
De Nederlander
23
Q
La hollandiase
A
De Nederlandse
24
Q
Je parle
A
Ik praat
25
Le français
Het Frans
26
l'anglais. M
Het Engels
27
Le hollandias. M
Het Nederlandse
28
l'allemand. M
Het Duits
29
Les parents. M MV
De ouders
30
La mère
De moeder
31
Le copian
De vriend
32
La copine
De vriendin
33
Avec
Met
34
c'est
Het is
35
Ce sont
Het zijn
37
Cool
Te gek
38
La photo
De foto
39
Les vacances. V MV
De vakantie
40
Le numéro
Het nummer
41
Le nombre
Het getal
42
Le jeu, les jeux
Het spelletje, de spelletjes
43
La musique
De muziek
44
qui
Wie
45
Le garçon
De jongen
46
La fille
Het meisje
47
I'ami. M
De vriend
48
I'amie. V
De vriendin
49
le prénon
De voornaam
50
le nom de famille
De achternaam
51
l'âge. M
De leeftijd
52
Tu cherches
Jij zoekt
53
je chante
ik zing
54
je danse
Ik dans
55
j'habite
Ik woon
56
La ville
De stad
57
Le village
Het dorp
58
Au revior
Tot ziens
59
d,'accord
Oké
60
bien
goed
61
casse-pieds
Saai
62
Nul
Waardeloos
64
Grand
Groot
