Frans 1.1 Flashcards
1
Q
Repartir
A
Weer beginnen
2
Q
Participer à
A
Deelnamen aan
3
Q
Bouger
A
Bewegen
4
Q
Le boulot
A
Het werk
5
Q
Les actualités
A
Het nieuws
6
Q
Le/la délégué(e) de classe
A
De klassenvertegenwoordig(st)er
7
Q
Le collège
A
De middelbare school (onderbouw)
8
Q
Le proviseur
A
De rector
9
Q
Le mot
A
Het woord
10
Q
Améliorer
A
Verbeteren
11
Q
Être en pleine forme
A
In topvorm zijn
12
Q
La rentrée
A
Het begin van het nieuwe schooljaar
13
Q
Refaire
A
Nog eens doen, opknappen
14
Q
Le changement
A
De verandering
15
Q
L’ordinateur
A
De computer
16
Q
En ce qui concerne
A
Wat betreft
17
Q
Revenir
A
Terugkomen
18
Q
Tous les
A
Alle
19
Q
Le concours
A
De wedstrijd, het examen
20
Q
Désormais
A
Voortaan
21
Q
S’inscire
A
Zich inschrijven
22
Q
La date limite
A
De uiterste datum
23
Q
Le liné-club
A
De filmclub
24
Q
Voter
A
Stemmen
25
Q
Développer
A
Ontwikkelen
26
Q
Le bahut
A
De school
27
Q
L’EPS
A
Lichamelijke opvoeding
28
Q
Libre
A
Vrij
