Frans Flashcards
1
Q
l´equipe
A
het team
2
Q
le jouer
A
de speler
3
Q
l’arbite
A
de scheidsrechter
4
Q
le jeu
A
het spel
5
Q
le match
A
de wedstrijd
6
Q
le but
A
het doelpunt
7
Q
faire de la natation
A
zwemmen
8
Q
faire du patinage
A
schaatsen
9
Q
le reve
A
de droom
10
Q
tous les jours
A
elke dag
11
Q
dangereux/ dangereuse
A
gevaarlijk
12
Q
difficile
A
moeilijk
13
Q
dernier/ derniere
A
laatst(e)
14
Q
important(e)
A
belangrijk
15
Q
entre
A
tussen
16
Q
commencer
A
beginnen
17
Q
gagner
A
winnen
18
Q
participer
A
deelnemen
19
Q
il faut
A
jij moet
20
Q
desole(e)
A
sorry
21
Q
dommage
A
jammer
22
Q
tout le monde
A
iedereen
23
Q
surtout
A
vooral
24
Q
aujourd´hui
A
vandaag
25
le soir
de avond
26
la location
het (ver)huur
27
ouvert(e)
open
28
gratuit(e)
gratis
29
possible
mogenlijk
30
faire attention
opletten
31
regarder
kijken
32
etre d´accord
het mee eens zijn
33
avoir besoin de
nodig hebben
34
amoreux/ amoureuse
verliefd
35
la jupe
de rok
36
le short
de short
37
court(e)
kort
38
sérieux/ sérieuse
serieus
39
pret(e)
klaar
