Francais-> Ndls Flashcards
1
Q
Être occupé à
A
Bezig zijn met
2
Q
Expliquer
A
Uitleggen
3
Q
L’appareil
A
Het apparaat
4
Q
Être enthousiaste pour
A
Warm lopen voor
5
Q
En tout cas
A
In ieder geval
6
Q
Tout à fait
A
Helemaal
7
Q
Ca me convient
A
Dat past bij mij
8
Q
Concevoir
A
Bedenken
9
Q
Faire un travail manuel
A
Met zijn handen werken
10
Q
Se produire
A
Gebeuren
11
Q
Les décombres
A
Puinhoop
12
Q
Uni, compact
A
Aaneengesloten
13
Q
La notion
A
Het begrijp
14
Q
Ce n’est pas pour moi
A
Dat is niet voor mij weggelegd
15
Q
Décrire
A
Schetsen
16
Q
S’occuper de
A
Zorgen voor
17
Q
Chercher a atteindre
A
Nastreven
18
Q
Céder
A
Afstaan - stond af - afgestaan
19
Q
Renoncer à
A
Afzien van - zag af - afgezien
20
Q
Laisser une impression
A
Een indruk achterlaten
21
Q
Respecter
A
Naleven
22
Q
Tirer
A
Afschieten - schoot af - afgeschoten
23
Q
C’est fini
A
Het zit erop
24
Q
Exécuter
A
Uitvoeren
25
Pousser, faire glisser
Schuiven - schoof - geschoven
26
Traverser
Rijden door
27
Cela passe avant tout
Het gaat voor alles
28
Echouer
Stranden
29
Distribuer
Weggeven - gaf weg - weggegeven
30
Sur un tas
Op een hoop
31
Garder
Overhouden voor - hield over - overgehouden
32
Tirer bénéfice
Uithalen
33
La bonne résolution
Het voornemen
34
Se réaliser
Uitkomen - kwam uit - uitgekomen
35
Porter un regard sur
Terugkijken op iets - keek terug - teruggekeken
36
La charge
De belasting
37
Garder en équilibre
In evenwicht houden
38
Abordable
Aanspreekbaar
39
À temps partiel
Deeltijds
40
En grande partie
Voor een groot deel
41
La personne concernée
Betrokkene
42
Calmer
Stillen
43
A temps plein
Voltijds
44
L'équilibre
Het evenwicht
45
Participer à
Deelnemen aan - nam deel - deelgenomen
46
Etre à la base de
Aan de basis liggen van
47
Sembler
Blijken
48
La circonstance
Omstandigheid
49
Imprévu
Onvoorzien
50
Avoir des difficultés avec
Moeite hebben met
51
Se dérober à, éviter
Ontwijken
52
Respecter (un RDV)
Nakomen - kwam na - nagekomen
53
Le cuir
Het leer
54
Avoir affaire à
Te maken hebben met
55
La participation
Inspraak
56
Chargé
Belastend
57
Fascinant
Boeiend
58
Au niveau de
Op het vlak van
59
Le bien-être
Het welzijn
60
Le cadre
Het kaderlid
61
La part
Het aandeel
62
Devoir faire face à
Te kampen hebben met
63
Au travail
Aan de slag
64
L'insécurité
Onzekerheid
65
Mener une enquête
Een onderzoek voeren
66
La satisfaction professionnelle
Jobtevredenheid
67
Mettre à profit, utiliser
Benutten
68
Que du contraire
Integendeel
69
L'indépendant
Zelfstandig
70
L'aptitude
De vaardigheid
71
En même temps
Tegelijkertijd
72
La possibilité de développer ses talents
Ontplooiingsmogelijkheid
73
Se sentir bien dans sa peau
Zich goed in zijn vel voelen
74
Embauché
Tewerkgesteld
75
La tension, la stress
De spanning
76
La responsabilité
De verantwoordelijkheid
77
L'insatisfaction
Ontevredenheid
78
Constater
Vaststellen
79
Montrer, démontrer
Uitwijzen - wees uit - uitgewezen
80
Marquer des points (sens figuré)
Hij scoort hoog