fr lo en sus Flashcards
1
Q
de dagen
A
les jours (m)
2
Q
het cadeau
A
le cadeau
3
Q
de booschappen
A
les courses (v)
4
Q
de kleding
A
les vêtements (m)
5
Q
de verjaardag
A
l’anniversaire (m)
6
Q
Koningsdag
A
la fête du roi
7
Q
Driekoningen
A
L’Epiphanie (v)
8
Q
Hemelvaart
A
l’Ascension (m)
9
Q
de kerstman
A
le père Noël
10
Q
nieuwjaarsdag
A
le jour de l’an
11
Q
Oud en Nieuw
A
la Saint-Sylvestre (m)
12
Q
Pinksteren
A
la Pentecôte (m)
13
Q
Pasen
A
Pâques (v)
14
Q
Kerstmis
A
Noël (m)
15
Q
het eindexamen
A
le baccalauréat
16
Q
nationaal feest
A
la fête nationale
17
Q
de wintersport
A
les sports d’hiver
18
Q
begin van het schooljaar
A
la rentrée
19
Q
het feest
A
la fête
20
Q
beginnen
A
commencer
21
Q
vieren
A
fêter
22
Q
skiën
A
faire du ski
23
Q
bruin worden
A
se bronzer
24
Q
zwemmen
A
nager / se baigner
25
uitnodigen
inviter
26
kopen
acheter
27
geven
donner
28
huren
louer
29
zoeken
chercher
30
organiseren
organiser
31
drinken
boire
32
eten
manger
33
maandag
lundi
34
dinsdag
mardi
35
woensdag
mercredi
36
donderdag
jeudi
37
vrijdag
vendredi
38
zaterdag
samedi
39
zondag
dimanche
40
januari
janvier
41
december
décembre
42
november
novembre
43
oktober
octobre
44
september
septembre
45
augustus
août
46
juli
juillet
47
juni
juin
48
mei
mai
49
april
avril
50
maart
mars
51
februari
février
52
zomer
l'été
53
winter
l'hiver (m)
54
lente
le printemps
55
herst
l'automne (m)
