Filosofie Flashcards

1
Q

Spatio-temporele context van de filosofie

A

De filosofie wordt cultureel bepaald en verschilt dus in tijd en ruimte (steeds veranderende bestaanscontext die telkens nieuwe vragen en antwoorden opwekt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Moreel relativisme

A

in het klimaat na de overgang van mythos naar logos; en dus de opkomst van de rationaliteit, is er nood aan een gerationaliseerde bestuurspraktijk. In de 5de eeuw verschijnen hierbij de sofisten, dit zijn rondtrekkende leraren die tegen betaling personen vorming en kennis (rede) bijbrengen; die de sofisten dan gebruiken om het eigen handelen te legitimeren. Deze sofisten herleiden het woord of de logos tot een puur machtsmiddel, de rede evolueert hier tot ‘rede-voering’/ een monoloog van de sofisten om hun macht te legitimeren. Volgens het moreel relativisme is geen kennis van de ultieme waarheid mogelijk, voor deze vaststelling bevinden we ons bij Protagoras, de belangrijke sofist/ relativist. De dingen ‘zijn’ zoals ze mij toeschijnen, voor ieder individu kan dut anders zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Alles vloeit

A

Dit is een begrip dat we terugvinden bij Heraclitus (6e eeuw v.C.) de filosoof van het worden. Hij stelt dat ‘alles vloeit en niets blijft’, hiermee bedoelt hij dat de werkelijkheid een permanente flux is. Volgens Heraclitus is er een logos in de kosmos, hierbij stelt hij 3 principes:
1) Complementariteit (geen nacht zonder dag, geen licht zonder donker …)
2) Het overgaan van iets in zijn tegengestelde (van jong naar oud)
3) Iets kan 2 tegenstellingen bevatten, zowel positief als negatief (vuur geeft warmte maar tegelijkertijd ook een bron van vernietiging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat betekent de deugd (inzicht Socrates)?

A

Bij Socrates (5e -4e eeuw v.C.) is deugd gelijk aan inzicht, d.w.z. dat de ware maatstaf voor het handelen ligt in een rationeel gefundeerd inzicht in de waarheid. Als die voorwaarde vervuld is, en we bv echt weten wat rechtvaardigheid is, dan kan het niet anders dan dat we ook rechtvaardig zullen handelen. Socrates wil dat het moreel handelen gebaseerd is op inzicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Socratische ironie

A

Socrates (5e-4e eeuw v.C.) gaat in een dialoog met zijn gesprekspartners en dwingt hen tot reflectie. Dit doet hij door gebruik te maken van de ‘ironie’, waarbij hij door het ophemelen van de wijsheid van anderen in feite te kennen geeft dat ze niet wijs zijn, hiermee doorprikt Socrates de ballon van de eigenwaan (arrogantie/ egoïsme)? Zelf neemt hij een standpunt van onwetendheid in. De rede wordt hier een ‘rede-nering’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Plato wordt beschouwd als een ‘systeembouwer’, nochtans is deze notie van systeem niet echt toepasbaar op zijn filosofie. Leg uit en bespreek waarom Aristoteles veeleer als systematisch filosoof kan worden beschouwd. Illustreer je antwoord.

A

Plato (5de -4e eeuw v.C.) wou de verschillende aspecten van de werkelijkheid in één globale visie te integreren (een systeem te maken van de filosofie). Maar Plato presenteert deze systematiek nergens als zodanig, bij Plato lopen de verschillende theorieën en interesses voortdurend door elkaar. De platoonse filosofie balanceert zo tussen zoekende en altijd voorlopige karakter van het weten, en de tendens om een coherente en systematische verklaring van de werkelijkheid te bieden. Aristoteles (4e eeuw v.C.) was de eerste die expliciet de bedoeling had om een allesomvattend systeem van het weten te ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De ziel bij Plato (3 aspecten)

A

Plato (5e -4e eeuw v.C.) ontwikkelt een consistente leer over de ziel. Bij Plato is de ziel een beginsel van een zedelijk leven, het is de kern van onze persoonlijkheid. Morele goedheid wordt daarbij verinnerlijkt. Morele goedheid komt volgens Plato voort uit een harmonieuze verhouding tussen drie ‘delen’ van de ziel, deze 3 delen hebben ook elk hun eigen deugd/ werkterrein:
1) De redelijke ziel = vermogen tot redeneren (deugd: verstandigheid)
2) De vurige/ driftige ziel (deugd: dapperheid)
3) Het vermogen tot begeren (deugd: zelfbeheersing)
 De harmonieuze vereniging van deze 3, waarbij de rede de leiding neemt, is de overkoepelende deugd rechtvaardigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Mimèsis

A

Mimèsis is een begrip dat aan bod komt bij
Plato (5e – 4e eeuw V.C.) , letterlijk vertaald betekent het ‘nabootsing’; het gaat hier over de relatie tussen een idee en de afbeelding hiervan, de afbeelding van het idee is hierbij het zintuiglijk aspect. Met dit begrip legt Plato de participatie uit = de relatie tussen de zintuiglijke wereld en de ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het idee van het Goede

A

Dit begrip vinden we terug bij Plato (5e – 4e eeuw V.C.) , volgens Plato is het Goede verheven boven alle andere ideeën, zelf boven het zijn (hij stelt het Goede zelfs parallel met de zon). Het Goede is het volmaakte doel waarnaar elke concrete verschijningsvorm streeft, en waaraan die verschijningsvorm ook wordt getoetst. In die zin draagt elke idee onmiddellijke ook het goede in zich (een begrip verwijst namelijk altijd naar de ideale versie van dat begrip, BV. het idee rechtvaardigheid komt neer op de perfectie van rechtvaardigheid, het ideaal ervan). Het Goede kan nooit bereikt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Teleologie

A

Het begrip teleologie vinden we terug bij Aristoteles (4e eeuw vC), het begrip komt voort uit de 4 oorzaken tot ‘echte’ kennis (1: formele oorzaak 2: materiële oorzaak 3: efficiënte oorzaak 4: doeloorzaak). Het begrip teleologie stelt dat een vorm altijd doelgericht is, zonder doel kan nooit iets ontstaan; dit komt voort uit de belangrijkste oorzaak: de doeloorzaak. Er is dus een koppeling tussen vorm en doel, het doel bepaalt wat de dingen zijn; er is een doelgerichtheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Simple ideas

A

Term die we zien bij Locke, 17de-18de eeuw, empirisme. De woorden of samengestelde ideeën (complex ideas) in onze geest ontstaan doordat we verbanden leggen tussen de lettertekens van de enkelvoudige ideeën (simple ideas) die tot stand komen door uitwendige (sensations) of inwendige waarnemingen (reflections).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Qualities

A

(Locke) Hoedanigheden die we waarnemen van de uitwendige dingen.
1. Primary qualities (kwantiteiten): grootte, vorm, aantal, plaats, beweging/rust
2. Secondary qualities (kwaliteiten): kleur, geur, smaak, warmte, geluid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sensations en reflections

A

(Locke) Sensations: uitwendige waarnemingen
Reflections: inwendige waarnemingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Impressions

A

(Hume: 18de eeuw) er zijn geen ingeboren
ideeën, en onze waarneming leidt slechts tot indrukken in de geest (impressions).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Potentie en act bij Aristoteles

A

De begrippen act en potentie vinden we terug bij Aristoteles (4e eeuw V.C.). De begrippen hebben betrekking op de verandering van de dingen, deze dingen streven in hun verandering naar de volmaakte vorm (= entelechie). Elke bestaande substantie (combinatie van stof en vorm) is een act, een actuele toestand. De verandering wordt dan verklaard doordat elke act in zich de mogelijkheid (potentie) draagt om een bepaalde modificatie te ondergaan. Die modificatie wordt al bepaald door de reeds gerealiseerde actuele toestand. (bv. de vorm ‘klei’ heeft de potentie al in een bepaalde richting beperkt, je kan er niet eender wat van maken).
De beweging is dan de actualisering (realiseren van de vorm) van wat potentieel aanwezig was. Die verandering is ook doelgericht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hellenisme

A

De overname van de Griekse cultuur door niet-Griekse volkeren wordt aangeduid met de term Hellenisme. Deze term ontstaat na de veroveringen van Alexander de Grote (4e eeuw V.C.). in deze periode vindt een schaalvergroting/ uitbreiding plaats van verschillende zaken: wetenschap en geleerdheid, op politiek vlak (wereldburgers); dit zorgt er uiteindelijk voor dat er meer belang gehecht zal worden aan individualisme (omdat de burgers meer op zichzelf zijn aangewezen). Het Hellenisme heeft ook op de filosofie haar gevolgen, het blijft weliswaar systeem-opbouwend; in die zin dat elke filosofische school een globale theorie wil ontwikkelen, waar de hoofdopdracht van de wijsbegeerte wordt geherdefinieerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat betekent geluk voor de Stoa en. Het Epicurisme ? (vergelijk deze ook)

A

De Stoa (vanaf de 4e eeuw V.C.) is de belangrijkste school die naar het Hellenisme een globale theorie wil ontwikkelen, waar de hoofdopdracht van de wijsbegeerte wordt geherdefinieerd. (Zeno van Citium is de
oprichter van deze school) In de Stoa moeten ze leven overeenkomstig met de natuur, die natuur is redelijk; de stoïcijnen gaan er dan vanuit dat we ons verlangens moeten beheersen door onze redelijkheid. Wanneer onze rede zich laat bedwelmen door passies, slaagt zij er niet langer in om de juiste beslissing te nemen. De wijze mens, dat is diegene die het ideaal weet te bereiken; die persoon zal altijd de situaties waarin hij/zij terecht komt op de juiste manier beoordelen. De wijze mens, die de passies weet uit te roeien bereikt het ideaal van de apatheia (= leven zonder passies) en dus ook het geluk.
Het Stoïcijnse ideaal: ‘enkel datgene nastreven wat in onze macht ligt’. Dat wil zeggen dat we ons geluk niet afhankelijk mogen maken van datgene waarvan wij de afloop toch niet kunnen bepalen. De Stoïcijnen komen daarbij ook met de term ‘kosmopolitisme’ : dat wil zeggen dat er geen reden is waarom we ons geluk meer zouden laten afhangen van familie of vrienden dan van verre onbekenden. We mogen ons niet overgeven aan emoties ten aanzien van onze vrienden, wier lot niet in onze macht ligt.
Het Epicurisme (vanaf de 4e eeuw V.C.) is ook een school die naar het Hellenisme een globale theorie wil ontwikkelen, waar de hoofdopdracht van de wijsbegeerte wordt geherdefinieerd. Hier gaan ze ervan uit dat het geluk ligt in de bevrediging van het verlangen, en dus in het genot, volgens Epicurus (de oprichter van de school) kan dit op een eenvoudige manier worden bereikt.
We mogen geen oneindige verlangens koesteren, er zijn 3 soorten verlangens (1: natuurnoodzakelijke verlangens (met de eenvoudigste middelen bevredigd), 2: een verlangen dat wel natuurlijk is maar niet langer noodzakelijk (verlangens die met de eenvoudigste manier bevredigd kunnen worden maar je toch voor iets anders kiest), 3: niet natuurlijke en niet noodzakelijke verlangens (deze verlangens hebben geen natuurlijke limiet en zijn in principe onverzadigbaar). Hieruit concludeert Epicurus dat we verborgen moeten leven, waarom zouden we verlangens koesteren die niet bevredigd kunnen worden als we de bevrediging van de verlangens als geluk beschouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Emanatie

A

Dit begrip vinden we terug bij het Neoplatonisme (een Vergelijking : de beide scholen willen een globale theorie ontwikkelen waar de hoofdopdracht van de wijsbegeerte wordt gedefinieerd. Bij de Stoa speelt de redelijke natuur een belangrijke rol en moeten we onze passies verdringen om als wijze mens het ideaal te bereiken. We mogen ons geluk niet afhankelijk maken van datgene waarvan we de afloop toch niet kunnen kennen. Bij het epicurisme is de weg tot geluk het leiden van een verborgen leven, we mogen geen verlangens koesteren die we niet kunnen bevredigen, want de bevrediging van verlangens is geluk. school die naar het Hellenisme een globale theorie wil ontwikkelen, waar de hoofdopdracht van de wijsbegeerte wordt geherdefinieerd). De school stelt dat aan de oorsprong van de werkelijkheid het Ene Goede staat (dat op zich onkenbaar en onbereikbaar is), alles wat is, dankt zijn bestaan aan deze eenheid en dus aan het Goede. De werkelijkheid emaneert (‘vloeit voort’) in verschillende stadia uit Het Ene Goede. Emanatie is dus het voortvloeien van het Ene Goede naar andere stadia.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

In de middeleeuwse wereldbeschouwing wordt de natuur opnieuw gesacraliseerd. Leg deze zin zo volledig mogelijk uit en vermeld hierbij ook het gevolg voor de relatie tussen filosofie en religie

A

In de middeleeuwse wereldbeschouwing wordt de natuur opnieuw gesacraliseerd. De openbaring van het schrift wordt immers aangevuld en bevestigd door de openbaring die in Gods schepping tot uiting komt. Op vlak van religie ervaart men sterk dat Gods heilsplan op alle mogelijke vlakken geldt.
Het ultieme geluk wordt gesitueerd in het gelukzalige schouwen van God en alle verwezenlijkingen van de mens onderweg naar dit einddoel worden geïnterpreteerd in het licht van de heilseconomie. De filosofie wordt uitdrukkelijk gezien als een geloofsovertuiging die op zoek is naar rationele verantwoording. De filosofie is dus een complement van het geloof. De taak van de filosofie is namelijk de door het geloof aangereikte waarheid met rationele argumenten te verstaan.

20
Q

Bij Augustinus is er een platoonse invloed merkbaar. Waar of onwaar. Motiveer je antwoord

A

Waar, hoewel er van Plato (5e – 4e eeuw V.C.) slechts enkele werken in het Latijn werden vertaald hebben ze onrechtstreeks een grote invloed gehad. De Christenen hebben namelijk hun leer ontwikkeld in
aansluiting bij de neoplatoonse filosofie. De enkele oude bronnen werden gezaghebbende bronnen die moesten worden geïnterpreteerd. De invloed van Plato zorgt ook niet voor inhoudelijke problemen in het christelijke denken, Plato bepleit namelijk ook met veel nadruk de voorrang van de geestelijke werkelijkheid.

21
Q

De Philosophia Christiana

A

De Philosophia Christiana is een filosofie en geloofsleer in elkaar die verder bouwt op het oude, maar tegelijkertijd nieuwe belangrijke perspectieven opent vanaf de 4e eeuw. Er is een geloof in een persoonlijke God die ingrijpt in de geschiedenis, of minstens bekommerd is om het lot van de individuele mens.

22
Q

Nominalisme

A

Het begrip nominalisme vinden we terug bij Ockham (13e – 14e eeuw), het begrip omschrijft de kloof tussen filosofie en theologie. Het gaat hier echter niet om een anti-theologische reactie, de geloofswaarheden worden niet in twijfel getrokken, maar uitsluitend beschouwt als een kwestie van geloof, terwijl de rede hoe langer hoe meer autonoom wordt. Verder is het nominalisme een reactie tegen het realisme en vertrekt dit begrip van een opvatting over de almacht en onkenbaarheid van God. Bij de stroming nominalisme is er een bijzondere aandacht voor het particuliere, in de zintuiglijke ervaring zijn nu eenmaal enkel en alleen particuliere dingen gegeven, nooit algemeenheden. In de werkelijkheid zijn er dus enkel concrete dingen, waaraan we in onze geest namen toekennen (universele namen en concrete namen voor verschillende dingen). Deze namen zijn echter maar om ‘te benoemen’ want er bestaan geen universele, algemene ‘dingen’ buiten de geest. Algemeenheid is bijgevolg wel een wijze van denken en een wijze van uitdrukken maar geen bestaanswijze.

23
Q

Ontologische spaarzaamheid

A

Een begrip dat we terugvinden bij Ockham (13e – 14e eeuw) , het begrip stelt dat we niet meer dingen in de werkelijkheid mogen aannemen dan strikt noodzakelijk. (Niet aan elke talige uitdrukking moet realiteit beantwoorden) Dit systeem heeft de bedoeling om de weergave van de werkelijkheid te vereenvoudigen. Dit begrip is ook wel bekend als ‘het scheermes van
Ockham’. + Dit scheermes scheert aan 2 kanten: 1) Het Nominalisme is geen aanval op het geloof, integendeel: Ockham had de bedoeling om het geloof veilig te stellen door het te zuiveren vd wetenschap. WANT hij legt de nadruk op de onbereikbare almacht van God tov de kleinheid vd mens.
2) MAAR de visie vd onbereikbare almacht van God heeft OOK de weg geopend voor een nieuwe visie op de wereld: voortaan kan de filosofisch- wetenschappelijke rede haar eigen koers varen, los vd theologie. Dit noemen we de ontvoogding vd filosofische rationaliteit

24
Q

Ontologische differentie

A

(Heidegger) Nadruk op het onderscheid
tussen ‘zijn’ (ontologisch) en ‘zijnden’ (ontisch)

25
Q

Om-te

A

(Heidegger) Datgene waarmee ik de gevraagde actie kan uitvoeren.

26
Q

Pour-soi en en-soi

A

(Sartre) Pour-soi: menselijke existentie; de werkelijkheid voor zich, waarvoor andere werkelijkheden kunnen zijn;
En-soi: existentie van de dingen; puur gegeven en op zichzelf bestaande positiviteit

27
Q

Hermeneutiek

A

De studie van de interpretatie van
(geschreven) teksten

28
Q

Hermeneutische cirkel

A

(Schleiermacher) Het verstaan van het
geheel vanuit de delen en, omgekeerd, van de delen vanuit het geheel.

29
Q

Hermeneutische activiteit

A

(Dilthey) Een mentaal fenomeen begrijpen dat belichaamd is in een materieel teken.

30
Q

Hylemorfisme

A

(Aristoteles) De vorm zit in de materie; deze
kunnen nooit apart bestaan, wel worden gekend en statisch, zie abstraheren

31
Q

Monotheïsme

A

Nietzsche, vlak en eentonig geheel 19e eeuw hinterwelter metafysische wereld

32
Q

Sein zum tode

A

(Heidegger) een authentiek bestaan is altijd ‘ten dode’. De dood is niet iets externs aan ons leven, het is een voortdurende speler in ons bestaan. Het is geen eindpunt, maar een horizon. Zonder de dood, eindigheid, zou het leven leiden tot onverschilligheid en zou de mens zijn ontwerp niet kunnen realiseren.
Het opnemen van de sterfelijkheid is een
van de voorwaarden voor een authentiek bestaan.

33
Q

Werking Historisch bewustzijn

A

(Gadamer 20e eeuw) Een bewustzijn dat geaffecteerd is door de geschiedenis en zich
bewust is van deze beïnvloeding

34
Q

Waarom is het idealisme van Kant kritisch

A

Volgens Kants idealisme is de werkelijkheid
ook afhankelijk van het menselijk bewustzijn en denken, maar zijn er grenzen aan dat menselijk denken.

35
Q

Wat is de malin génie en welke rol speelt dit concept

A

Le malin génie is een begrip dat gebruikt wordt bij Descartes (16e – 17e eeuw) om de ‘metafysische twijfel’ (het denken dat zo in elkaar zit dat het structureel fouten begaat) samen te vatten. Het concept van het malin génie stelt dat alles wat je voor waar houdt in je denken, eigenlijk fout is, doordat een demon optreedt als ‘stoorzender’. De hypothese vd malin génie gaat met andere woorden over de geldigheid vh instrumentarium vh denken als zodanig, hierbij wordt de volgende vraag gesteld: Ben ik eigenlijk wel op de juiste manier toegerust om om het even welke kennis te verwerven? Als dat immers niet zo is heeft de vraag of er iets aan mijn denken beantwoordt zelfs geen zin: dan is mijn denken zelf fataal onjuist.

36
Q

Représentations

A

Deze term vinden we terug bij de filosoof Descartes uit de 16de-17de eeuw in de stroming rationalisme. Représentations zijn zintuiglijke voorstellingen in ons bewustzijn, veroorzaakt door prikkels die binnenkomen in de zintuigen.
Ze doen zich voor zonder dat ik ze zelf oproep of wil, ik ben geen meester over mijn eigen voorstellingen.
God kan dit wel, hij is hier machtig genoeg voor maar dat zou hem niet volmaakt en waarachtig maken.
Er moet een derde substantie zijn die deze représentations in mijn cogito plaats. Een
buitenwereld.

37
Q

Wat is existentiaal

A

(Heidegger) Existentialen zijn opdrachten die het Dasein moet vervullen; dieptestructuren op grond waarvan oppervlaktestructuren mogelijk zijn.
Er zijn 4 existentialen: in-de-wereld-zijn, zorg, Mit-sein, Entschlossenheit.

38
Q

Intentionaliteit

A

(Husserl) De openheid op de dingen van het bewustzijn. Het bewustzijn kan enkel bestaan als er iets is waarvan het zich bewust is; er is dus een wederzijdse betrokkenheid van bewustzijn en
fenomenen.

39
Q

Uitgebreidheid

A

(Descartes) Res extensa, de uitwendige wereld van een andere orde. Er zijn twee
voorwaarden voor uitgebreidheid: telbaarheid en meetbaarheid.

40
Q

Homo mensura-stelling

A

(Protagoras) De mens is de maat van alle
dingen

41
Q

Transcendentale analytiek

A

De transcendentale analytiek is de tweede fase in de analyse van het kenproces van Kant (18de-19de eeuw). In deze fase voeren we met ons verstand een bewerking uit op de Anschauung. Het verstand is uitgerust met zeer specifiek ingeboren instrumentarium, dat ons toelaat om de verschillende kenmerken van het object te analyseren. Dit zijn de zogenaamde categorieën, 12 in totaal opgedeeld in 4 groepen van 3: kwaliteit, kwantiteit, relatie en moraliteit. Dit zijn de grondvormen van onze kennis. Het resultaat van deze operatie
is het kenobject.

42
Q

Il n’y a pas de de hors-texte

A

(Derrida) Dit betekent niet dat er geen werkelijkheid kan bestaan buiten of los van de tekst, het betekent dat de werkelijkheid zoals die door ons wordt ervaren de structuur heeft van schriftuur/tekstualiteit. Dingen in de werkelijkheid verschijnen aan ons als tekens binnen een tekstueel spel van
verschil, uitstel en verwijzing.

43
Q

Dasein

A

(Heidegger) De mens is er en is zijn mogelijkheden. Het concreet aanwezig-zijn in de wereld. Het Dasein zit al verworteld in de wereld voordat het zich gaat afvragen of die wereld wel werkelijk is, het is de
toegangsweg tot het zijn.

44
Q

Deconstructie

A

Deconstructie is een term die we terugvinden bij Derrida, stroming:structuralisme 20-21ste eeuw.
Er is een diepgaand onderzoek nodig van de constructies die in de metafysische traditie zijn gemaakt. Deconstructie is niet gelijk aan destructie. Men wilt onderzoeken, niet afbreken. We gaan de evidenties in vraag stellen. Deconstructie is een uiteenhalen, met de bedoeling de gelaagdheid van het betekenisgeheel te ontrafelen en de
sedimenten op te ruimen. De focus ligt op de marge en marginale elementen.

45
Q

Dissémination

A

(Derrida) Eindeloze voortgang van
betekenissen die aan een woord worden toegekend, ondanks en ongeacht de
oorspronkelijke intentie van de schrijver.

46
Q

Différance

A

(Derrida) Eeuwig uitstel in woorden; het voortdurend doorverwijzen van het ene teken naar het andere, dat altijd een direct
contact met dingen in de weg staat.

47
Q

Geworfenheit

A

(Heidegger) Geworpenheid: onze bestaanscontext gaat aan ons vooraf, we kunnen niet anders dan deze gegevenheid of
facticiteit opnemen. Je wordt in een soort reeds bestaand verleden ‘geworpen’.