Festival Chapter 1 Flashcards
1
Q
Voorkeur
A
Preférée
2
Q
Zo’n
A
Un tel …
3
Q
Reek
A
Série
4
Q
Spannend
A
Passionnant
5
Q
Makkelijk / moeilijk
A
Facile / difficile
6
Q
Saai
A
Ennuyeux
7
Q
Te lang / het las …
A
Trop long / il était … a lire
8
Q
Ooit / nooit
A
Jamais
9
Q
Dolgraag
A
Enchanté
10
Q
Vooral
A
En particulier
11
Q
Met z’n tweeën
A
Nous deux
12
Q
Bestelt / bestellen
A
Commande / commander
13
Q
Een keer
A
Une seul fois
14
Q
Bijgewoond
A
(Déjà ) Présent
15
Q
Mocht / mogen
A
Doit
16
Q
Genoeg / niet genoeg
A
Assez / pas assez
17
Q
Stoort
A
Perturber
18
Q
Behaal
A
Obtenir
19
Q
Kaartjes
A
Les billets
20
Q
Speelt zich af in
A
A lieu dans
21
Q
Verleden / heden / toekomst
A
Passé / présent / futur
22
Q
A