Farmacognosie Morfologie Practicum Flashcards

1
Q

Wortelstok/rhizoom

A

is een ondergrondse stengel en draagt bijgevolg knoppen, bladorganen en stengels of hun beginsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Soorten vaatbundels:

A
  • Collateraal: Floëem-xyleem
  • Biocollateraal: floëem-xyleem-floëem = centraal xyleem, aan beide zijden omgeven door floëemweefsel
  • Concentrisch: centraal xyleem/(floëem) volledig omgeven door floeëmweefsels/(xyleemweefsel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cambium/secundair meristeem/interfasciculair cambium

A

een laag die zich ontwikkelt tussen de vaatbundels zodat een gesloten cambiumring ontstaat. Deze ring bevat naar buiten toe floëem en naar binnen toe xyleem, behalve op de plaats waar de mergstralen zich bevinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Floëem/Zeefvat

A

zorgt in de stengel/wortel voor transport van voedingsstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bast

A

Alle cellen buiten het cambium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Xyleem/Houtvat

A

zorgt in de stengel/wortel voor transport van water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Centrale merg

A

los parenchym weefsel midden in het hout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Collenchym

A

Tijdelijke cellen/weefsels die in stengels zorgen voor stevigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Parenchym

A

weefsel dat dient als vulweefsel en als weefsel voor opslag van reservestoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sclerenchym

A

Cellen/weefels die zorgen voor stevigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wortel/Radix

A

groeien verticaal in de grond, zijn cilinidervormig en dragen geen bladorganen maar wel wortelhaartjes; uitgegroeide epidermiscellen in een bepaalde zone tegen de worteltop aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Fellogeen/kurkcambium

A

tijdens de secundaire diktegroei getransformeerd pericikel/pericambium. Tijdens deze transformatie sterven de buitenste weefsels af en neemt de kurklaag de beschermende functie van de primaire bast over.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Felleem/Kurk

A

geproduceerd door fellogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Knol

A

zijn locale verdikkingen van wortelstokken of wortels waarin reservematerialen en parenchymweefsel opgestapeld zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bol

A

is een gemetamorfoseerde onderaardse knop bestaande uit een as of ook wel schijf genoemd van waaruit enerzijds de loot en anderzijds de bijwortels ontstaan. De reservestoffen voor dit groeiproces zijn opgestapeld in de rokken, bestaande uit tot vlezige, dike schubachtige ontwikkelde onderaardse bladeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hout

A

compacte weefselstructuur die door een homogene groeiactiviteit van het cambium naar binnen toe ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Jaarring

A

hout bij dicotylen: doordat cellen die in de lente zijn gebouwd een veel groter lumen bezitten dan deze afkomstig van het herfsthout.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Valse jaarringen

A

zijn geen gesloten ringen en zijn een gevolg van één of andere afzetting in een bepaald deel van het hout.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Houtvat

A

bij secundaire diktegroei gegroepeerd in houtstralen en hebben een transportfunctie. Op longitudinale snede zijn ze te herkennen door de typische wandverikkingen: ring-, spiraal-, net- en stippelvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Houtvezels

A

: vezels waaruit het steunweefses is opgebouwd, volgens de lengte-as gestrekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Mergstralen

A

bundels van dunwandig parenchymatisch weefsel die zorgen voor opslag en transport van voedingsstoffen en gassen. Primaire mergstralen (radial gestrekt) verlopen van het merg tot aan het cambium. Secundaire mergstralen zijn minder lang en splitsen de vaatbundels waardoor de primaire structuur verloren gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Kernhout

A

(donkerder): geen transportfunctie meer omdat de houtvaten verstopt zijn als gevolg van het uitgroeien van de houtvaatwand en het uistorten van gom, hars en looistoffen in de cellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Splinthout

A

(lichter): transportfunctie in de levende plant en is dus saprijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bast

A

Periderm (felleem + fellogeen + felloderm), primaire bast (grondweefsel dat oorspronkelijk buiten de vaatbundelring lag) en secundaire bast (floëemgedeelte van deze vaatbundels)

25
Q

Periderm

A

ontstaat uit subepidermale primaire bastparenchymcellen en vangt het diktegroei-proces op door achtereenvolgende delingen loodrecht op de radiale richting.

26
Q

 Kurkcambium/fellogeen

A

is het nieuw gevormde meristeem en ontwikkelt zich in een concentrische ring en vormt naar buiten toe kurk en naar binnen felloderm/kurkschors.

27
Q

Kurkcellen

A

tangential gestrekte en rechtradiaal gestapelde cellen gevuld met donkerrode plantenkleurstoffen. Dit maakt cellen ondoordringbaar voor voedingstoffen zodat de weefsels buiten de eerste peridermring afsterven.

28
Q

Schors

A

Het dode buitenste deel van de bast (afgestorven secundair bastweefsel) dat bestaat uit kurk.

29
Q

Lenticellen

A

openingen doorheen de epidermis waardoor nog een zekere gastuitwisseing mogelijk wordt.

30
Q

Breukvlak

A

typisch kenmerk voor bast. Lange vezels bemoeilijken de breuk en het breukvlak is dus niet homogeen. Het kan vezelig/splintering/korrelig zijn. (het kan dus niet mooi in 2 gesneden worden door de lange vezels)

31
Q

Bladrand

A

gaaf, gelobt, gespleten, vingervormig ingesneden, getand of gezaagd

32
Q

Bladtop

A

spits of stomp

33
Q

Bladvorm

A

rond, lineair, wig-, lancet- of spatelvormig, langwerpig, ei of omgekeerd eirond

34
Q

Nervatuur

A

veer- of handvormig

35
Q

Anastomoseren

A

secundaire nerven hun laatste vertakkingen kunnen in mekaar overlopen (gesloten nervatuur) of vrij uitmonden in het parenchym (open nervatuur)

36
Q

Epidermis

A

boven en onderaan het blad, opgebouw uit talrijke poygonale cellen met meer of minder gegolfde wanden. Het ganse oppervlakte is bedekt met een structuurloos cuticulamembraan dat glad, gewrat of gestreept voorkomt.

37
Q

Huidmondjes

A

aan te treffen aan de bladonderzijde uit 2 of meer halfmaanvormige sluitcellen, belangrijk voor de ademfunctie.

38
Q

Papillen

A

epidermis uitstulpingen die frequent worden aangetroffen op de kroonbladeren van bloemen.

39
Q

Emergenties

A

uitgroeiingen uit dieper gelegen weefsels zoals doornen bij rozen
Hydathoden en openingen (geen sluitcellen dus kunnen niet sluiten): komen voor aan de punt van de bladeren in de epidermis en dienen voor de waterafgifte.

40
Q

Bifaciaal/Dorsi-ventraal

A

bladmoes is hoofdzakelijk opgebouwd uit palissadeweefsel (één of meerdere cellagen dik en bestaat uit cilindrische cellen die zeer dicht tegen elkaar aansluiten en welke bladgroen bevatten) tegen de bovenepidermis met daaronder een los sponsparenchym (ronde, langwerpige of stervormige cellen met veel intercellulaire ruimten en minder bladgroen)

41
Q

Isolateraal/Centrisch

A

Zowel tegen boven- als onderepidermis een palissadeweefsel met tussenbeide sponsparenchym

42
Q

Hypodermis

A

een één of twee cellen brede weefsellaag onder de epidermis die geen bladgroen bevat.

43
Q

Bloembodem

A

de drager en bestaat uit een vergrootte stengelas welke schijf-(bovenstandig), beker- (middenstandig) of kruikvormig (onderstandig) kan zijn.

44
Q

1/2 Slachtig

A

1-slachtige bloemen ontbreken ofwel meeldraden of wel een stamper ofwel is één van beiden rudimentair aanwezig.

45
Q

1/2 Huizig

A

éénhuizig planten: mannelijke en vrouwelijk bloemen komen samen voor op 1 plantenindividu. Tweehuizige planten: beide op verschillende individuen van dezelfde plant.

46
Q

Racemeus (middelpuntzoekend, centripetaal

A

bloeiwijze waarbij de hoofdas domineert en de randbloemen eerst bloemen.

47
Q

Cymeus (middelpuntvliegend of centrifugaal

A

bloeiwijze waarbij de nevenas domineert, langer is en later tot bloei komt.

48
Q

Zaden

A

vorming ervan treedt uitsluitend op bij de spermatofyten na bevruchting van de ontwikkelde zaadknop.

49
Q

Angiospermen/bedektzadigen

A

zaden ingesloten in een omhulsel, het vruchtbeginsel

50
Q

Gymnospermen/naaktzadigen

A

zaadknop aangelegd in de oksels van schubben (vrouwelijke kegels en vormen da nook geen echte vruchten)

51
Q

Monocotyl

A

bezitten 1 zaadlob per zaad, parallelnervige bladeren en doorgaans drietakkuge bloemen zonder differentiatie tussen kelk en kroon

52
Q

Dicotyl

A

tweezaadlobbigen en hebben veer- of handnervige bladeren en meestal een vijftallige bloem met differentiatie tussen kelk en kroon.

53
Q

Vruchtbeginsel

A

waar de zaadaanleg gebeurt, meestal op de samengegroeide naden van de vruchtbladeren welke een zaadlijst vormen, ook wel placenta genoemd.

54
Q

Vruchtwand

A

bevat exocarpium (onderepidermis van een blad), mesocarpium (sterk verschillend) en endocarpium (minder van de oorspronkelijke bouw herkenbaar; gedegeneerd of gescleroseerd)

55
Q

Schijnvrucht

A

Als andere bloemdelen participeren aan de vruchtvorming

56
Q

Echte Vrucht

A

Wanneer enkel vruchtbladeren en zaden deelnemen aan de vruchtvorming

57
Q

Sappige Vrucht

A

sappige vruchten waarvan het pericarp in zijn geheel of gedeeltelijk saprijk is

58
Q

Droge Vrucht

A

Vrucht met droog pericarp