F Flashcards
1
Q
De opdrachten begrijpen
A
Die aufgabe verstehen
2
Q
Iets uit het hoofd leren
A
Etwas auswendig lernen
3
Q
Een fout maken
A
Einen fehler machen
4
Q
De formule in het schrift schrijven
A
Die formel ins Heft schreiben
5
Q
Een vreemde taal leren
A
Eine fremdsprache lernen
6
Q
Huiswerk maken
A
Hausaufgaben machen
7
Q
Een proefwerk maken
A
Eine klassenarbeit schreiben
8
Q
Bijles krijgen
A
Nachhlife bekommen
9
Q
Een zin vertalen
A
Einen Satz übersetzen
10
Q
De oefening uitleggen
A
Die Übung erklären
11
Q
De woorden leren
A
Die vokabeln lernen
12
Q
Het rapport krijgen
A
Das Zeugnis bekommen