Examenvragen Neuro Flashcards

1
Q

Leg het onderscheid tussen waarnemen en handelen in de functionele architectuur van de hersenen uit

A

Waarnemen = zintuigelijke informatieverwerking: sensorische input gaat via de thalamus en de hersenstam naar de primaire, secundaire en tertiaire sensorische cortex

Handelen = motorische informatieverwerking: vanuit de sensorische cortex wordt die informatie via hulpsystemen naar de thalamus gestuurd van hieruit kan een handeling gecreëerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Corticale associatiegebieden zijn functioneel gelateraliseerd, geef voorbeelden

A

Functioneel gelateraliseerd = hemisferische organisatie = voor iedere hemisfeer is de functie anders

  • -> Rechterhemisfeer = verwerking op een non-verbale manier
  • -> Linkerhemisfeer = verwerking op een verbale manier

Bijvoorbeeld:

  • Rechterpariëtale cortex = optische ataxie
  • Linkerpariëtale cortex = dyslexie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geef een korte indeling van de aandachtsfuncties + voorbeelden van een test

A

Gerichte aandacht
= gedurende een korte tijd maximale hoeveelheid mentale energie aan iets besteden
□ Nazeggen van cijferreeksen
□ Omgekeerd spellen
□ Trail-making test A (1 – 2 – 3 – … )
□ Stroop kleur-woordtest (namen van kleuren staan in een niet-overeenstemmende kleur gedrukt: de patiënt moet de kleur van de inkt noemen)

Volgehouden aandacht
= aandacht over een lange tijd op een taak richten
□ Doorstreeptesten (doelstimuli doorstrepen/omcirkelen op een blad met veel stimuli)

Verdeelde aandacht
= vermogen om snel te wisselen tussen twee of meerdere mentale operaties (dubbeltaken)
□ Trail-making test B (1 – A – 2 – B – 3 – C – …)
□ Serieel aftrekken (telkens een bepaald getal aftrekken bv. 50 – 3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Neglect

A

Het onvermogen tot het opmerken van, reageren op of zich richten naar nieuwe of betekenisvolle prikkels die worden aangeboden in de ruimte contralateraal aan de hersenlaesie; zonder dat dit onvermogen kan worden toegeschreven aan sensorische of motorische uitval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

= Sensorisch neglect = De patiënt besteedt geen aandacht aan visuele, akoestische of sensorische prikkels aan de contralaterale zijde van het letsel
Is beïnvloedbaar: prestaties zijn beter als de patiënt goed uitgerust en gemotiveerd is, en bij cueing

-> de patiënt botst gemakkelijker tegen personen en andere obstakels; de patiënt eet zijn bord maar half leeg; de patiënt kan bepaalde zaken die links van hem op tafel staan niet vinden; de patiënt kan verdwalen omdat linkse afslagen niet opgemerkt worden

A

Hemi-inattentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bij dubbelzijdige simultane stimulatie dooft de stimulus aan de contralaterale zijde van het letsel uit, onder invloed van een andere concurrerende prikkel. Als beide kanten afzonderlijk aangeboden worden kan de patiënt de stimulus zowel links als rechts wel opmerken.
-> de patiënt merkt een voertuig dat van links (contralaterale zijde) komt niet op als er rechts te veel aan het gebeuren is

A

Sensorische extinctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De kracht en bewegelijkheid van de ledematen aan de contralaterale zijde van letsel neemt af zodra de andere lichaamshelft actief wordt

A

Motorische extinctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ledematen aan de contralaterale zijde van letsel worden minder gebruikt dan op grond van kracht en tonus mogelijk is; functioneel gebruik van één zijde van het lichaam is duidelijk minder
- De patiënt houdt tijdens het schrijven het blad niet vast met de niet-schrijfhand; veters strikken is moeilijk; als men de patiënt vraagt om beide armen op te heffen wordt enkel de arm aan de ipsilaterale zijde van het letsel opgeheven.

A

Motorisch neglect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Herinneringsbeelden en mentale voorstellingen die zich aan de contralaterale zijde van het letsel afspelen worden niet weergegeven

A

Mentaal neglect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De lichaamshelft aan de contralaterale zijde van het letsel wordt niet als eigen herkend
Non-verbale = de patiënt zorgt niet goed voor de ‘niet eigen’ lichaamshelft
-> veters niet strikken, manchet wordt niet dichtgeknoopt, de patiënt gaat maar half op een stoel zitten, …
Verbale = de patiënt praat op een afstandelijke manier over de ‘niet eigen’ lichaamshelft
-> de arm wordt vergeleken met een loodzwaar beest dat op hem ligt
(misoplegie = de patiënt vertoont vijandschap of haat tegenover de ‘niet eigen’ lichaamshelft)

A

Hemi-somatoagnosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De patiënt ontkent de eigendom van de lichaamshelft aan de contralaterale zijde van het letsel
-> de patiënt zegt dat de arm van de onderzoekers of van een overleden moeder e.d. is, soms probeert de patiënt de arm uit bed te verwijderen

A

Somatoparafrenie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Onvolledig besef van ziekte en ziekteverschijnselen

A

Anosognosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Neglect testen

A

□ Doorstreeptesten : letters, cijfers, figuurtjes identificeren en aanduiden
□ Lijnbissectietest : een horizontale lijn in twee helften delen
□ Schrijven : opletten voor het weglaten van letters en de ruimtelijke verdeling op het papier
- Hardop voorlezen
- Spontaan tekenen of natekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bottom-up processing

A

(van laag naar hoog in de hiërarchie) opbouw vanuit de zintuigen, een reële waarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Top-down processing

A

(van hoog naar laag in de hiërarchie) de visuele informatieverwerking wordt beïnvloed door een bepaalde verwachting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leg de wat-route en de waar-route uit

A

Wat-route = verwerking van informatie omtrent de identiteit van objecten
(het ventrale systeem: occipitale en temporale kwab)
Waar-route = verwerking van informatie over de ruimtelijke lokalisatie van visuele stimuli
(het dorsale systeem: occipito-pariëlale schorsgebieden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Stoornis in het herkennen van voorwerpen ondanks intacte visuele basisfuncties, normaal geheugen en intellect (er gaat iets fout in de wat-route); de patiënt kan de objecten die hij visueel niet kan herkennen auditief of op de tast wel herkennen
-> de patiënt kan allerlei spullen niet vinden, last bij aankleden, koken etc.)

A

Visuele objectagnosie

18
Q

Deelaspecten van een waarneming kunnen niet tot een percept geïntegreerd worden; patiënt neemt de voorwerpen zeer fragmentarisch waar

A

Apperceptieve visuele objectagnosie

19
Q

Een intact percept kan niet in verband gebracht worden met geheugeninhouden; het waargenomen object kan wel getekend en beschreven worden

A

Associatieve visuele objectagnosie

20
Q

Een stoornis in de herkenning van gezichten (er gaat iets fout in de wat-route); patiënt kan de naam van iemand noemen op basis van een beschrijving, de stem, kleding, …. De patiënt herkent ook zijn eigen gezicht niet

A

prosopagnosie

21
Q

Een stoornis in de visuele aandacht die ervoor zorgt dat van een complexe scène slechts één element tegelijk kan waargenomen worden (er gaat iets fout in de wat-route)
-> bij het aansteken van een kaars ziet de patiënt enkel de kaars of enkel de lucifer

A

Simultaanagnosie

22
Q

Een stoornis in het inschatten van afstanden; de patiënt heeft moeite met bewegingen die onder visuele controle plaatsvinden (er gaat iets fout in de waar-route)
-> de patiënt zal thee naast het kopje schenken

A

Optische ataxie

23
Q

Navigatieproblemen in een imaginaire of reële ruimte (er gaat iets fout in de waar-route)
-> patiënten verdwalen in bekende en onbekende omgevingen, kunnen geen plattegronden tekenen, kunnen geen routes of locaties beschrijven

A

Topografische desoriëntatie

24
Q

Een stoornis in het vervaardigen van een samengesteld object uit een aantal elementen (er gaat iets fout in de waar-route)

-> Patiënten ervaren problemen in het gebruik van huishoudelijk producten die uit meerdere delen bestaan (mixer, stofzuiger, strijkijzer,…), problemen met arrangementen maken (bloemschikken, tafel dekken,…)

A

Constructieve apraxie

25
Q

Een stoornis in het vermogen om voorwerpen op de tast te herkennen -> patiënten hebben moeite om iets op het gevoel uit de jaszak te halen dat ze nodig hebben

A

Astereognosie

26
Q

Gestoorde herkenning van spraakklanken; andere taalfuncties zijn intact

A

Verbale auditieve agnosie

27
Q

Gestoorde herkenning van omgevingsgeluiden

A

Non-verbale auditieve agnosie

28
Q

Lichaamsschemastoornissen

A

Vingeragnosie = onvermogen om de vingers van de eigen hand of andermans hand te benoemen
Rechts-linksdesoriëntatie = stoornis in het correct hanteren van de begrippen links en rechts t.o.v. het eigen lichaam of dat van de onderzoeker
Fantoomverschijnselen
Pusher syndroom

29
Q

Expliciet geheugen

A

Expliciet geheugen = declaratief geheugen = een vorm van het langetermijngeheugen waarbij men opgeslagen kennis bewust kan beleven of oproepen
 Episodisch geheugen = unieke, zelf meegemaakte gebeurtenissen
-> naam onthouden bij een foto, onthouden waar je iets legt, …
 Semantisch geheugen = algemene feitenkennis, kennis van de wereld
-> hoofdsteden, historische gebeurtenissen, …
 Prospectief geheugen = voornemens om op een bepaald tijdstip iets te gaan doen
-> vuilzakken buiten zetten, naar de tandarts gaan, …

30
Q

Impliciet geheugen

A

Niet-declaratief geheugen = een vorm van het langetermijngeheugen waarbij er niet direct sprake is van bewuste beleving van of toegang tot opgeslagen kennis, het geleerde manifesteert zich in het handelen
-> fietsen, typen, liplezen, rekenen

31
Q

Anterograde amnesie

A

De patiënt kan geen feiten/gebeurtenissen meer opslaan die na de neurologische onset plaatsvinden, het ophalen van herinneringen van voor de neurologische onset is nog wel mogelijk

32
Q

Retrograde amnesie

A

De patiënt kan geen herinneringen van voor de neurologische onset ophalen, het opslaan van nieuwe feiten/gebeurtenissen is nog wel mogelijk

33
Q

Verzonnen, enigszins geloofwaardige verhalen over de patiënt zijn persoonlijke verleden of zijn leefomstandigheden om de leegtes in het geheugen op te vullen

A

Confabulaties

34
Q

Apraxie

A

Een verworven stoornis in de uitvoering van willekeurige, doelgerichte bewegingen. De stoornis kan niet verklaard worden door andere sensomotorische of cognitieve aandoeningen.

 Ideomotorische apraxie = het onvermogen om op verzoek of naar voorbeeld elementaire handelingen op accurate wijze uit te voeren, ook al zijn de sensomotorische en cognitieve voorwaarden daartoe aanwezig
 Ideatoire apraxie = een stoornis is de uitvoering van samengestelde handelingen als gevolg van foutief gebruik van de benodigde objecten en/of als gevolg van een gestoorde volgorde in de organisatie van deelhandelingen

35
Q

Ideomotorische apraxie onderzoeken

A

Hoofd, arm, been romp
Symboolgebaren
Betekenisloze gebaren
Pantomimegebaren

36
Q

Ideatoire apraxie onderzoeken

A
De patiënt een aantal welomschreven, realistische taken laten uitvoeren (de patiënt krijgt de objecten die nodig zijn)
□	Kaars aansteken
□	Tanden poetsen
□	Een glas water inschenken
□	Een brief verzendklaar maken
37
Q

Functies van de prefrontale cortex

A

 Planningsvermogen = toekomstbesef en het vermogen om die toekomst te beïnvloeden volgens een plan dat ordelijk wordt uitgevoerd
~ dysexecutief syndroom
 Ondernemingszin = nieuwsgierigheid en ambitie
~ apathisch syndroom
 Sociale vaardigheden = beheersen en nuanceren van emoties en signaleren, interpreteren en invoelen van emoties bij anderen
~ ontremd syndroom

38
Q

Dysexecutief sydroom

A

Een stoornis in het planningsvermogen; het vermogen tot doelen stellen en plannen maken raakt verloren, ook de doelmatige uitvoering, bijsturing en evaluatie van plannen gaat verloren

  • > patiënten kunnen hun leven niet meer organiseren
  • > patiënten zijn besluiteloos t.a.v. wat ze willen bereiken
  • > patiënten lijken het besef van ‘toekomst’ te hebben verloren
  • > patiënten zijn snel afleidbaar
  • > patiënten blijven soms steken in een deelhandeling en blijven deze onnodig herhalen = perseveratie
39
Q

Apathisch syndroom

A

Een stoornis in de ondernemingszin

Initiatiefverlies = de patiënt onderneemt opvallend weinig en spreekt enkel als hem iets gevraagd wordt
-> patiënten hebben moeite met uit bed te komen, zich te wassen, zich aan te kleden

Interesseverlies = de patiënt heeft een verminderde mentale en emotionele activiteit
-> patiënt informeert niet naar het welzijn van zijn dierbaren, verlies in libido en potentie, klaagt nooit over de omstandigheden waarin hij zich bevindt

40
Q

Testen voor prefrontale functies

A

□ Stroop kleur-woordtest: namen van kleuren staan in een niet-overeenstemmende kleur gedrukt: de patiënt moet de kleur van de inkt noemen
□ Luria’s palm-vuist-rand test: de patiënt moet achtereenvolgens met de platte hand, vuist en zijrand van de hand op tafel slaan, en meerdere malen herhalen
□ Trail-making test B: 1 – A – 2 – B – 3 – C – …
□ Go-no go test: als de onderzoeker 1 vinger opsteekt, steekt de patiënt er twee op; als de onderzoeker twee vingers opsteekt doen de patiënt niets
- Mentale fluency: In 3 minuten zo veel mogelijk 4 letterwoorden opschrijven of woorden die beginnen met een S