Examenvragen Flashcards

1
Q

Identificeer OS, OR, VS, VR
Een kat schrikt hevig van het geluid van de stofzuiger in huis.
Nadien lokt het zicht van de stofzuiger vrees uit bij het dier.

A

– OS = geluid
– OR = schrik
– VS = zicht van de stofzuiger
– VR = vrees

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Identificeer OS, OR, VS, VR
– Bij de kweker ligt een teef met haar puppies in een mand met een
deken.
Wanneer een puppy geadopteerd wordt, geeft de kweker een deel
van dat deken mee aan de nieuwe eigenaar

A
  • OS = geur
    – OR = zogen /
    – VS = deken
    – VR = moeder / prettig gevoel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dentificeer Sd, G en R
– Een eigenaar legt een balkje op de grond, een kat loopt erover en
krijgt nadien wat tonijn.

A

– Sd = balkje
– G = lopen over balkje
– R = tonijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
Herhaaldelijk werd gefloten terwijl het paard urineerde - paard
urineert nu na fluitsignaal van groom
Dit gedrag is een voorbeeld van
A. Klassieke conditionering
B. Operante conditionering
C. Sensitisatie
D. Habituatie
A

A. Klassieke conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
Een blaffende hond krijgt een wolkje citronella in het gezicht
– Positieve bekrachtiging
– Negatieve bekrachtiging
– Positieve straf (correctie)
– Negatieve straf (correctie)
A

– Positieve straf (correctie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
Een hond krijgt aandacht van de eigenaar omdat hij blaft
– Positieve bekrachtiging
– Negatieve bekrachtiging
– Positieve straf (correctie)
– Negatieve straf (correctie)
A

– Positieve bekrachtiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
Het martelen stopt wanneer de gijzelaar bekent
– Positieve bekrachtiging
– Negatieve bekrachtiging
– Positieve straf (correctie)
– Negatieve straf (correctie)
A

– Negatieve bekrachtiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Een paard gaat rechts opzij met de achterhand om aan de
druk van een been aan de linkerkant te ontsnappen
– Positieve bekrachtiging
– Negatieve bekrachtiging
– Positieve straf (correctie)
– Negatieve straf (correctie)

A

– Negatieve bekrachtiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Baas geeft hond bij thuiskomst altijd eerst eten. De hond gaat
meteen naar etensbak wanneer hij de auto van de baas ziet
verschijnen op de oprit.
A. Habituatie
B. Sensitisatie
C. Klassieke conditionering
D. Operante conditionering

A

C. Klassieke conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aan het begin van een gedragsobservatie komen een aantal
koeien in de stal bij de observator staan. Na een tiental
minuten tonen deze dieren geen interesse meer
A. Habituatie
B. Sensitisatie
C. Klassieke conditionering
D. Operante conditionering

A

A. Habituatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Een hond wordt steeds gewandeld aan de leiband. Wanneer
de eigenaar die leiband bovenhaalt, wordt de hond heel actief
& blaft.
A. Habituatie
B. Sensitisatie
C. Klassieke conditionering
D. Operante conditionering

A

B. Sensitisatie

D. Operante conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ratten kregen voedsel wanneer (en énkel dan) ze een juiste
hoeveelheid druk op een hefboom uitoefenden (Slifkin & Brener 1998)
A. Habituatie
B. Sensitisatie
C. Klassieke conditionering
D. Operante conditionering

A

D. Operante conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

In een experiment hebben ratten geleerd dat ze kunnen
ontsnappen wanneer een bepaalde visuele stimulus getoond
wordt. De ratten werden in een arena geplaatst dat in één
wand een ontsnappingsgat had via hetwelk ze weer in hun
kooi kwamen, waar ze wat zoete melk kregen (Roshier et al. 2000).
A. Habituatie
B. Sensitisatie
C. Klassieke conditionering
D. Operante conditionering

A

D. Operante conditionering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Een hond wordt in de tuin gezet omdat hij binnenshuis te druk
doet (veronderstel dat de tuin geen onaangename plaats is, maar dat de hond wel liever
binnen is)
A. Positieve beloning
B. Positieve straf
C. Negatieve beloning
D. Negatieve straf

A

D. Negatieve straf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het etensbakje van de kat wordt neergezet op het moment
dat het dier voor de eigenaar gaat zitten
A. Positieve beloning
B. Positieve straf
C. Negatieve beloning
D. Negatieve straf

A

A. Positieve beloning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wanneer de hond blaft, wordt een blik met keitjes hard naast
de hond gegooid. Het dier schrikt en stopt met blaffen
A. Positieve beloning
B. Positieve straf
C. Negatieve beloning
D. Negatieve straf

A

B. Positieve straf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tijdens de introductie les zijn de vier vragen van Niko Tinbergen voor het begrijpen van gedrag aan
bod gekomen. Hieronder vindt u het antwoord voor ieder van deze vier vragen voor de observatie
dat in het wild levende walvissen, terwijl ze in zee zwemmen, regelmatig aan de oppervlakte
komen. Duid het antwoord aan dat de functie van dit gedrag beschrijft?
a. De CO2-waarden in het lichaam doen een walvis aan de oppervlakte komen
b. Het geeft de dieren de kans om te ademen en dus te overleven
c. Jonge dieren komen frequenter aan de oppervlakte
d. De voorouders van deze walvissen die hun adem gedurende lange tijd konden inhouden
waren in staat om efficiënter te foerageren

A

b. Het geeft de dieren de kans om te ademen en dus te overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Reizende circuspaarden zijn vrijwel altijd ruinen / hengsten. Waarom?
a. Merries zijn moeilijker te berijden door hun oestruscyclus
b. Mannelijke dieren leren de oefeningen makkelijker dan merries
c. Mannelijke dieren zijn makkelijker om mee te werken en ook nog imposant om te zien
d. Mannelijke dieren vormen een bachelorkudde waar binnen er inhibitie van manlijk gedrag
optreedt.

A

d. Mannelijke dieren vormen een bachelorkudde waar binnen er inhibitie van manlijk gedrag
optreedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Indien pups jonger dan drie weken moederloos worden opgevoed, op welke van onderstaande
reflexen dient men als verzorger in te spelen om de overleving van de pups te verzekeren?
a. Galant reflex
b. Rooting reflex
c. Anogenitale reflex
d. Zuigereflex

A

c. Anogenitale reflex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Beoordeel de drie delen van de volgende stellingen:
Bij elektronische voerstations:
I kunnen de zeugen door een drukknop voer krijgen
II kunnen de zeugen simultaan eten
III kan de voergift afgestemd worden op de noden van elke individuele zeug
a. I en II en III zijn juist
b. I en II zijn juist; III is fout
c. I en II zijn fout, III is juist
d. I is fout; II en III zijn juist.

A

c. I en II zijn fout, III is juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Beschrijf de sociale interactie op deze afbeelding.

a. Kennismakingsritueel tussen vreemde katten
b. Begroetingsritueel tussen vreemde katten
c. Katten die hun baasje om aandacht vragen
d. Allorubbing tussen katten die tot dezelfde groep behoren

A

d. Allorubbing tussen katten die tot dezelfde groep behoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke algemene regel kun je toepassen tussen de levensverwachting van een dier en de genetische aanleg van gedrag? (nature vs nurture)

a. Hoe korter het dier leeft, hoe meer gedrag er genetisch bepaald is.
b. Hoe korter het dier leeft, hoe meer gedrag er aangeleerd wordt.

A

a. Hoe korter het dier leeft, hoe meer gedrag er genetisch bepaald is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke van de volgende eigenschappen is gunstig om een diersoort te domesticeren?

a. 1 mannetje beschermd de vrouwelijke diersoorten
b. De dieren zijn monogaam
c. De diersoort eet een grote variatie aan planten
d. De dieren leven solitair

A

c. De diersoort eet een grote variatie aan planten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Door mastitis kan een merrie haar veulen niet zogen. Het veulen krijgt bistmelk via een andere manier en het wordt opgevoed door een andere merrie die ook net bevallen is. Wat voor probleem is er hier opgetreden bij de merrie, waardoor zij niet het veulen kan opvoeden?

a. Oxytocine is te laag, waardoor de merrie een verstoord maternaal gedrag vertoont.
b. Oxytocine is te laag, waardoor de merrie stressgevoeliger is
c. Corticol is te laag, waardoor de merrie een verstoord maternaal gedrag vertoont
d. Cortisol is te laag, waardoor de merrie stressgevoeliger is.

A

a. Oxytocine is te laag, waardoor de merrie een verstoord maternaal gedrag vertoont.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welk dier slaapt unihemisferisch?

a. Haai
b. Kalkoen
c. Rund
d. Pelsdier

A

b. Kalkoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Stelling 1: Circalunaal ritme is een infradiaan ritme
Stelling 2: Het chiasma opticum en zijn kernen hebben een belangrijke functie.
Welke stelling is juist?

A

Stelling 1 is juist. Een circalunaal ritme is een ritme wat de maancycli volgt en is dus langer dan een dag(=infradiaan).
Stelling 2 is fout, het is de suprachiasmale kern, niet het chiasma opticum, wat zorgt voor het resetten van de biologische klok. Het is een soort circadiaanse pacemaker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hond is ziek en eet niet meer. Het dier is hierdoor ook moeilijker te trainen met snoepjes. Wat is er veranderd in het schema?

a. De norm is veranderd
b. Er is te weinig verschil tussen de actuele situatie en de norm
c. Negatieve feedback valt weg
d. Negatieve feedback wordt positieve feedback.

A

a. De norm is veranderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Welke stelling met betrekking tot klassieke en operante conditionering is waar?

a. Ze verschillen van elkaar doordat er bij klassieke conditionering een stimulus gelinkt wordt aan beloning (geconditioneerde stimulus) en bij operante conditionering wordt een spontaan gedrag gelinkt aan een beloning.
b. Ze verschillen van elkaar doordat er bij operante conditionering een stimulus gelinkt wordt aan beloning (geconditioneerde stimulus) en bij klassieke conditionering wordt een spontaan gedrag gelinkt aan een beloning.

A

a. Ze verschillen van elkaar doordat er bij klassieke conditionering een stimulus gelinkt wordt aan beloning (geconditioneerde stimulus) en bij operante conditionering wordt een spontaan gedrag gelinkt aan een beloning.

29
Q

In mijn bureau staat een kooi met hamsters die normaal gesproken altijd te zien zijn. Vorige week heb ik een doos balpennen laten vallen wat een hoop lawaai maakte. Nu zijn ze heel bang als ik langsloop en verstoppen ze zich. Waarvan is dit gedrag een voorbeeld?

a. Sensitisatie
b. Habituatie
c. Klassieke conditionering
d. Operante conditionering

A

a. Sensitisatie en c. Klassieke conditionering (mitst meerdere keren herhaald)

30
Q

Wat is litteken gedrag?

a. Een synoniem voor vacuum gedrag?
b. Een litteken van een wond
c. Stereotypie fase 2, terwijl aan alle ethologische nood voldaan is

A

c. Stereotypie fase 2, terwijl aan alle ethologische nood voldaan is

31
Q

Ratten krijgen dagelijks 1 minuut sucrose oplossing. Er treedt al anticipatiegedrag op als de verzorger binnenkomt.
Stelling 1: de ratten met verrijkingsmateriaal in de kooi vertonen minder anticipatie dan de dieren die alleen met de soortgenoten vast zitten
Stelling 2: ratten die honger hebben vertonen minder anticipatie gedrag dan ratten die verzadigd zijn.
Welke van deze stellingen is juist?

A

Stelling 1 is juist, want de dieren zijn voldaan aan hun ethological needs, dus zullen minder anticipaties vertonen.
Stelling 2 is fout, want juist dieren die honger hebben zullen de sucrose oplossing graag willen ontvangen.
Steling 2 niet sure though???

32
Q

Voer leidingen in een kraamstal, de zeugen zullen in een stang gaan bijten, wat doen ze?

a. Anticiperend gedrag met toegenomen beloning
b. Anticiperend gedrag met afgenomen beloning
c. Stereotype gedrag met reboundeffect
d. Stereotype gedrag met synchroon gedrag

A

d. Stereotype gedrag met synchroon gedrag

33
Q

Minimale voorwaarde voor territoriaal gedrag is:

a. Leefgebied markeren
b. Leefgebied verdedigen
c. Er slapen en foerageren
d. Leefruimte gebruiken en functioneel structureren

A

b. Leefgebied verdedigen

34
Q

Wat zijn male/bachelor band bij wilde paarden?

a. Groep met jongvolwassen hengsten
b. Groep paarden met 1 hengst en meerdere merries
c. Groep jonge merries

A

a. Groep met jongvolwassen hengsten

35
Q

Wanneer gaat bij de hond de gehoorgang open en kunnen ze omgevingsgeluiden herkennen?

a. 1-2 wk
b. geboorte
c. 2-3 wk
d. na 3 wkn

A

a. 1-2 wk

36
Q

Plaatje met een hond die geeuwt en tussen twee kinderen zit. Welk gedrag toont deze hond?

a. dorst
b. verveling
c. vermoeidheid
d. oversprong gedrag

A

d. oversprong gedrag

37
Q

Markeren met urine bij katten

a. enkel intacte katers en krolse kattinnen
b. enkel intacte katers en gecastreerde kattinnen
c. enkel intacte katers en gecastreerde katers
d. intacte katers, gecastreerde katers en kattinnen.

A

intacte katers, gecastreerde katers en kattinnen.

38
Q

Waarop steunt de sociale groep bij katten?

a. eigen voer en drinkplaats
b. samen liggen, allogrooming
c. iets met geur
d. terrorium

A

c. samen liggen, allogrooming

39
Q

Bij onderzoek met labodieren (ratten) wordt vaak infraroodlicht gebruikt, waarom?

a. hebben een omgekeerd dag en nacht ritme dus handiger voor de onderzoekers om hen te zien
b. ratten graven gangen waarin enkel met infarood ligt gekeken kan worden
c. Voor ratten is infrarood een prettig spectrum
d. ratten laten afwijkende gedragingen zien in dit spectrum

A

a. hebben een omgekeerd dag en nacht ritme dus handiger voor de onderzoekers om hen te zien

40
Q

Hoe uit een rat iets positiefs?

a. Knarsetanden
b. Door middel van hoge ultrasone geluiden
c. Tail-wagging
d. Swaying

A

Door middel van hoge ultrasone geluiden

41
Q

Wat is het doel van de 3V’s?

a. Het verminderen van het aantal dierproeven
b. Het welzijn van de proefdieren reguleren
c. Het veranderen van de proeven op proefdieren

A

Het verminderen van het aantal dierproeven

42
Q

Wat doet de stuitklier van een vogel?

a. Partner keuze en vederverzorging
b. Sociale status en veder verzorging
c. Sociale status en Partner keuze
d. Alleen vederverzoring

A

d. Alleen vederverzoring

NIET 100% VAN ZEKER

43
Q

Wat is de hiërarchie onder kippen in semi-natuurlijke omstandigheden?

A

Dynamische groepen van zowel hanen als hennen, met 1 dominante haan welke eieren bevrucht en jonge hanen tolereert en beschermd tot ze volwassen zijn

44
Q

44) Wat is de gehoordrempel van onderstaande dieren vergelijken met de mens?
a. Rund breder & kip smaller
b. Rund smaller & kip breder
c. Beide dieren smaller
d. Beide dieren breder

A

d. Beide dieren breder

45
Q

53) Een kudde koeien verplaatst zich vrijwillig naar een andere plek in de wei. De voorste koe is waarschijnlijk:
a. Een koe moet de middenste rang
b. Een koe met minstens 3 kalveren
c. Een dominante koe, hoog in sociale rang
d. ..

A

a. Een koe moet de middenste rang

46
Q

54) Een boer die zijn koeien een naam geeft en ze regelmatig eens aanhaalt. Dit heeft een positief effect op:
a. Mastitis
b. Melkopbrengst
c. Voederconversie
d. …

A

c. Voederconversie

???

47
Q

Om welke tepel vechten biggen bij de tepelrangorde

a. De voorste tepel
b. De achterste tepel
c. Eender welke tepel
d. De middelste tepel

A

a. De voorste tepel

48
Q

Een boer meet met behulp van een motivatietest dat zijn varkens liever woelen in hun voer dan in compost of stro. Hij besluit daarom om de compost en het stro volledig weg te halen. Wat had hij eigenlijk eerst moeten doen?

a. Een cognitive bias test om te testen of ze inderdaad voor het voer gaan
b. Een schriktest, om te kijken of ze terugkeren naar de plek met stro/compost wanneer ze bang zijn
c. Testen wat ze daadwerkelijk doen met de compost/het stro
d. Een preferentietest

A

Testen wat ze daadwerkelijk doen met de compost/het stro

49
Q

Buikwoelen is:

a. Altijd een positief signaal
b. Altijd een negatief signaal
c. Zowel positief als negatief signaal
d. Allebei niet.

A

b. Altijd een negatief signaal

50
Q

Welke prikkel van de beer lokt het sta-reflex van de zeug uit?

a. Olfactorisch
b. Visueel
c. Geluid
d. Ze zijn alle drie van belang

A

d. Ze zijn alle drie van belang

51
Q

Gedragsproblemen bij intensieve varkenshouderij en intensieve melkveehouderij komen:

a. Evenveel voor
b. Meer voor bij varkens dan bij melkvee
c. Meer voor bij melkvee dan bij varken
d. Is in beide gevallen zeer klein.

A

b. Meer voor bij varkens dan bij melkvee

52
Q

60) De hond is de beste vriend van de mens en moet dus beter behandeld worden dan labodieren of productie dieren. Dit is een goed voorbeeld van de volgende zienswijze:
a. Contractarian
b. Utilitarian
c. Animal Rights
d. Relational

A

d. Relational

53
Q

Wat zijn de 4 vragen van Tinbergen?

A

Ethologen stellen zich 4 ethische vragen:
- 2 proximale vragen (how)
o Veroorzaking(causaliteit) – hormonen, stimulus, sleutelprikkel
o Ontwikkeling(ontogenie)
- 2 ultimate vragen (why)
o Functie
o Evolutie(fylogenie)
Later werden hier nog vragen aan toegevoegd:
- Wat is het effect van leerprocessen op gedrag?
- Zijn er modellen mogelijk die gedrag kunnen verklaren?
- Kan ethologische kennis iets zeggen over welzijn?

54
Q

Wat is een ethogram?

A

een lijst van basisgedragingen, zonder interpretateis, afhankelijk van doel. Is al snel beïnvloed door eigen interpretaties van degene die het dier bestudeerd.

55
Q

Wat is een ultradiaan ritme?

A

Ritmes korter dan een dag

56
Q

Wat is vacuumgedrag?

A

Wanneer de interne stimuli zo sterk zijn, ondanks de omstandigheden, dat het gedrag toch uitgevoerd wordt, of juist dan de externe stimuli verkeerd zijn. (kippen die stofbaden nemen op gaas)

57
Q

Wat zijn Feed forward mechanismen?

A

Wanneer een dier in een bepaald gedrag zit, dan zal het altijd hetzelfde patroon laten zien. Als het dier eenmaal begint met het uitvoeren van het gedrag, dan is het moeilijk om daarmee te stoppen. Feed forward gedrag kan preventief op op basis van een ervaring gebeuren(anticiperen).

58
Q

Wat is het verschil tussen Vicariant learning/nabootsen en sociale fascilitatie?

A

Bij vicariant learning is het gedrag wat geleerd wordt nieuw(mussen die uit melkflessen drinken), bij sociale fascilitatie is het gedrag niet nieuw (schrikken van een paraplu).

59
Q

Wat zijn de kenmerken van een stereotypie?

A

 Schijnbaar doelloos gefixeerde zich herhalende bewegingen
 Bewegingen steeds op dezelfde manier uitgevoerd
 Volgens relatief constant ritme herhaald
 Ogenschijnlijk zinloos

60
Q

Wat doen active copers?

A

Bij learned helplessness reageren active copers sympathisch, dus adrenaline ↑. Ontwikkelen snel routines, vertonen gedragspatronen die vroeger ook succesvol waren. Zijn vaak vrij agressief, exploreren gehaast, ongevoelig voor externe stimuli.

61
Q

Wat doen passive copers?

A

Bij learned helplessness reageren passive copers parasympathisch. Passen gedrag aan aan veranderingen in de omgeving, laag agressief, exploreren traag, gevoelig voor externe stimuli.

62
Q

Hoe ontstaat nazuigen?

A

Kalveren die vroeg van hun moeder weggehaald worden (melkvee) kunnen de drang hebben tot nazuigen, zogen op oren, staart ed bij andere kalveren.

63
Q

Wat is zoelen?

A

Dit is normaal gedrag bij varkens, waarbij ze gaan liggen rollen in modder zodat het lichaam goed is bedekt. Zoelen werkt tegen hitte, ectoparasieten, vliegen/muggen, de zon en is een vorm van seksueel gedrag tijdens het bronstseizoen.

64
Q

Beschrijf pre-leggedrag bij kippen

A

: legplaats zoeken, nest bouwen, ei leggen, ei onderzoeken, gakel call, productie volgend ei. Vnl bij zonsopgang.

65
Q

Wat is de anogenitale reflex?

A

het schoonlikken van anale regio wat bij het jong de stoelgang op gang zet (werkt anders helemaal niet).

66
Q

Wat is de Galant’s reflex?

A

wanneer de rug wordt gestreeld aan een zijde zal de achterhand ombuigen naar die zijde toe.

67
Q

Wat is de roothing reflex?

A

wanneer een zijde van het hoofd gestreeld wordt zal het hoofd zich daarnaar toe draaien in de hoop de tepel te kunnen vinden. Dit geeft vaak de zuigreflex als gevolg.

68
Q

Bespreek operant conditioneren met de vier mogelijkheden en geef bij elk een voorbeeld

A

Trial and error leren = instrumenteel leren = skinneriaans leren. Het dier leert het effect van eigen handelen. Het kunnen maken van fouten zal daarbij het leren versterken, de dieren leren discrimineren. Het dier zal ook niet gefrustreerd raken als het niet lukt, omdat het zijn eigen fouten kan doorgronden. Het correcte gedrag levert dan een beloning op en het “foute” gedrag levert niets op. Het kan ook omgedraaid worden door het foute gedrag te straffen en het goede gedrag niets te doen. Dit geeft verschillende vormen van straffen en belonen:
 Positieve bekrachtiging:
Gewenst gedrag levert iets aangenaams op. Hond krijgt lekkers bij geven van poot.
 Negatieve bekrachtiging
Er wordt een onaangename prikkel toegediend, waardoor dier zo zal reageren dat de prikkel verminderd of zelfs verdwijnt. Druk van been verdwijnd als paar opzij loopt
 Positieve straf
Ongewenst gedrag levert een onaangenaam resultaat. Dier krijgt opstandje bij blaffen.
 Negatieve straf
Ongewenst gedrag zorgt voor het verdwijnen van iets aangenaams. Speeltje/ lekkers wordt weggenomen van dier bij ongewenst gedrag.