Examenidioom Flashcards
1
Q
admiring
A
bewonderend
2
Q
approving
A
instemmend
3
Q
matter-of-fact
A
geeft de feiten
4
Q
objective
A
objectief, laat beide kanten zien
5
Q
concerned
A
bezorgd
6
Q
disappointed
A
teleurgesteld
7
Q
disbelieving
A
gelooft het niet
8
Q
indifferent
A
onverschillig
9
Q
pessimistic
A
somber gestemd
10
Q
amused
A
geamuseerd
11
Q
cynical
A
cynisch (form van sport)
12
Q
ironic
A
ironisch (vorm van sport)
13
Q
joking
A
grapjes maken
14
Q
mocking
A
spottend
15
Q
sarcastic
A
sarcastisch, hatelijk
16
Q
encourage
A
aanmoedigen
17
Q
improve
A
verbeteren
18
Q
opportunities
A
mogelijkheden
19
Q
progress
A
vooruitgang
20
Q
significant
A
belangrijk
21
Q
solve/ solution
A
oplossen/ oplossing
22
Q
useful
A
nuttig
23
Q
to blame
A
de schuld geven
24
Q
harmful
A
schadelijk
25
to complain
klagen
26
counter-
tegen
27
decline
dalen/daling
28
to lack
ontbreken
29
threat
dreiging
30
evidence
bewijs
31
expert
deskundige
32
inquiry
onderzoek
33
knowledge
kennis
34
survey
onderzoek
35
report
verslag
36
scientific
wetenschappelijk
37
source
bron
38
course
vak
39
prove
bewijzen
40
crime
misdaad
41
community
gemeenschap
42
policy
beleid
43
poverty
armoede
44
measures
maatregelen
45
politics
politiek
46
environment
milieu
47
government
regering
48
to demand
eisen
49
in exchange
in ruil voor
50
performance
prestatie, optreden
51
ability
bekwaamheid
52
to allow
toestaan
53
apparent
blijkbaar
54
average
gemiddeld
55
credit
erkenning
56
damage
beschadigen
57
indigent
verontwaardigd
58
to tend to
er toe neigen om
59
amount
hoeveelheid
60
actually
in feite
61
aim/goal/purpose
doel
62
acces
toegang
63
unlikely
onwaarschijnlijk
64
reason
reden
65
response
reactie
66
release
vrijgeven
67
range
bereik
68
predators
roofdieren
69
perhaps
misschien
70
variety
verscheidenheid
71
modify
aanpassen
72
praise
prijzen
73
obesity
overgewicht
74
weight
gewicht
75
to elaborate
uitbreiden
76
to tone down
afzwakken
77
undermine
ondermijnen
78
contradict
tegenspreken
79
criticise
bekritiseren
80
emphasis/stress
benadrukken
