Examen oral - Preguntas 1-10 Flashcards
Bij wie gaat u wonen in Nederland?
Ik ga bij mijn partner wonen.
Con quien va a vivir en Países Bajos?
Voy a vivir con mi pareja
Hoe bent u hier gekomen?
Ik ben met de auto gekomen.
Como llegó aquí?
Llegue aquí con carro.
Hoe gaat het met u?
Het gaat goed.
Como está?
Me va bien.
Hoe gaat u naar werk
Met de auto.
Como va al trabajo?
En carro.
Hoe laat begint u met werken?
Om negen uur.
A que hora empieza a trabajar?
A las nueve.
Hoe laat gaat u ‘s avonds naar bed?
Om tien uur
A que hora se acuesta?
A las diez.
Hoe laat is het nu?
16:55 het is vijf voor vijf.
Que horas es?
5.55PM
Hoe laat stopt u met werken?
Om zes uur
A que hora termina a trabajar?
A las seis.
Hoe laat u wordt u ‘s ochtends wakker?
Om 7 uur.
A que hora se despierta?
A las siete.
Hoe vaak bent u al in Nederland geweest?
Een keer
Con que frecuencia llegó a Países Bajos?
Una vez
