examen januari 2021 omgekeerd Flashcards

1
Q

substantieel

A

aanzienlijk, beduidend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

differentiëren

A

onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gedragsalternatieven

A

beschikbaar stellen van andere mogelijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fiscale afwenteling

A

waarden niet fiscaal aftrekbaar maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

locatieverschuiving

A

verschuiving van het probleem naar ergens anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

legislatuur

A

regeerperiode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

variabele

A

veranderlijk, wisselend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

multimodiaal

A

met min. 2 verschillende vervoersmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

omnivalent

A

voor alles geldig, universeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sinecure

A

gemakkelijke en voordelig taakje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

obsessie

A

dwanggedachte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

contraproductief

A

leiden tot het tegenovergestelde van wat men beoogt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

responsabilisering

A

stimulering van eigen verantwoordelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

taxeer

A

belasten, begroten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sluipverkeer

A

(ongewenste) verkeersstromen die ontstaan door capaciteitsproblemen –> hinder bij lokaal verkeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dichtslibben

A

verstopt geraken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

zwakke punt

A

tere plekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

onoordeelkundig

A

ondoordacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

effectief

A

doelstreffend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

aanfluiting

A

bespotting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

oplaaien

A

heviger worden, feller gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

beogen

A

voor ogen hebben , nastreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

consensus

A

eengezindheid, overeenkomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

sneren

A

een hatelijke opmerking maken al spottend, venijnig zijn t.o.v. iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

congestie

A

ontstopping

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

aanpak

A

werkwijze, methode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

gelden

A

van kracht zijn, van toepassing zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

taboe

A

onbespreekbaar thema: verbod

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

accijns, accijnzen

A

belansting, heffing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

gekant zijn tegen

A

afkerig zijn van, bezwaar hebben tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

disproportioneel

A

naar verhouding onjuist, onevenredig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

spectrum

A

kleurengamma, kleurenscala, verscheidenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

te kampen hebben met

A

heeft last met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

gebukt gaan onder: bv. Onder hoge schulden gebukt gaan.

A

lijden onder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

behelzen: bv. Wat behelst de nieuwe maatregel?

A

betrekking hebben op, omvatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

no-hassle

A

geen gedoe, geen rompslomp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

uitbannen

A

verdrijven, wegjagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

gif op kunnen innemen: bv. Je kunt er gif op innemen dat ik corona heb gehad

A

je bent het zeker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

congestietaks

A

de taks bij het rekeningrijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

faciliteren

A

ondersteunen, mogelijkheid ervan bevorderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

concept

A

een plan, ontwerp, voorlopig idee, ruwe schets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

forens

A

pendelaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

genereren: bv. We hopen met de nieuwe winkel veel inkomsten te genereren.

A

voortbrengen, op te leveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

pod

A

geautomatiseerde, elektronische wagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

hyperloon

A

transportsysteem: passagiers reizen door vacuüm buis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

monitoren

A

kritisch te volgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

claimen

A

aanspraak op maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

zijn eigen ruiten ingooien

A

het voor zichzelf bederven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

zich achter iemand/iets scharen

A

iemand/iets verdedigen, verklaren dat je het met iemand/iets eens bent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

op de schop gaan/op de schop nemen

A

bewerkt worden, onderzocht worden, opnieuw ingericht worden, veranderd worden, gerenoveerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

rond de tafel (gaan zitten)

A

gaan overleggen om een probleem op te lossen, een kwestie gezamenlijk bespreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

gedoodverfd

A

de daarvoor bestemde, de voorop gestelde, veel besproken kandidat(en)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

geboekstaafd

A

te boek gesteld, opgeschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

spitzenkandidaat

A

lijsttrekker, lijstaanvoerder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

fractie

A

parlementsleden uit verschillende lidstaten verenigd op basis van hun politieke gezindheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

aversie

A

walging, tegenzin, weerzin, hekel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

legitimeren

zich legitimeren –> bewijzen dat ik CV ben.

A

rechtvaardigen, wettigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

aan de orde zijn, belangrijk zijn, bij iets betrokken zijn

A

in het geding zijn/komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

onheus

A

onbeleefd, grof, ongemanierd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

bejegenen

A

behandelen, omgaan met iemand (enkel voor personen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

toedichten: bv. Ik dicht me kleine slaagkansen toe.

A

toeschrijven, aanrekenen, aanwrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

out of the box

A

buiten de gebruikelijke denkkaders, vanuit nieuwe invalshoek, creatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

in een nieuw daglicht plaatsen

A

vanuit een ander perspectief bekijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

omarmen

A

graag aanvaarden, gedrag aannemen

65
Q

nultolerantie

A

geen afwijking toegestaan

66
Q

convergeren

A

naar elkaar toe bewegen

67
Q

elan

A

gedrevenheid, enthousiasme

68
Q

precair

A

bedenkelijk, zorgwekkend

69
Q

ludiek

A

speels

70
Q

fulmineren

A

tekeer gaan, heftig uitvaren

71
Q

impact

A

uitwerking, invloed, effect

72
Q

opponenten

A

tegenstanders, tegenstrevers

73
Q

contreien

A

streken (aardrijkskunde)

74
Q

impasse

A

vastgelopen situatie, moeilijke toestand

75
Q

subsidiëren

A

financieel steunen

76
Q

motiveren

A

argumenteren, staven

77
Q

polariseren

A

tegenstelling doen ontstaan (tss personen)

78
Q

stigmatiseren

A

brandmerken

79
Q

pyromaan

A

brandstichter

80
Q

fiasco

A

flop, grote mislukking

81
Q

turbulent

A

woelig, onrustig

82
Q

charismatisch

A

betoverend, innemend

83
Q

populistisch

A

oproer, stokend

84
Q

circuleren

A

de ronde doen, rondgaan

85
Q

exclusie

A

uitsluiting

86
Q

indicatie

A

aanwijzing

87
Q

escaleren

A

verergeren, uit de hand lopen

88
Q

schisma

A

afsplitsing, afscheuring, conflict

89
Q

secuur

A

nauwkeurig, zorgvuldig

90
Q

malafide

A

onbetrouwbaar

91
Q

sceptisch

A

twijfelachtig, achterdochtig, vol bedenkingen

92
Q

cruciaal

A

beslissend, doorslaggevend

93
Q

controverse

A

meningsverschil, twistpunt

94
Q

abrupt

A

onverwacht, bruusk

95
Q

denuclearisering

A

verwijdering van kernwapens

96
Q

expleciet

A

uitdrukkelijk, duidelijk

97
Q

pittoresk

A

schilderachtig

98
Q

mandatarissen

A

afgevaardigde, volmacht hebben

99
Q

heroïsch

A

moedig, heldhaftig

100
Q

laconiek

A

doodkalm, onverstoorbaar

101
Q

educatief

A

onderwijzend, opvoedend

102
Q

legendarisch

A

fameus, vermaard

103
Q

sensibiliserend

A

bewustmakend

104
Q

naar waarde schatten

A

weten te appreciëren, waarderen

105
Q

buiten adem

A

hijgen, met moeite kunnen ademhalen (na grote inspanning

106
Q

ter discussie staan

A

in twijfel trekken, onzeker zijn

107
Q

aanstalten maken

A

zich voorbereiden om een handeling te beginnen (op punt staan iets te doen)

108
Q

ophef ontstaat

A

er vormt zich gedoe, er komt opwinding tot stand

109
Q

aanstoot nemen

A

zich ergeren aan

110
Q

hilariteit

A

vrolijkheid, gelach

111
Q

imiteren

A

nabootsen, nadoen, navolgen

112
Q

met verstomming slaan

A

iemand doen zwijgen, plots sprakeloos zijn

113
Q

aanspraak maken op

A

opeisen, claimen, recht hebben om iets te bezitten of te gebruiken

114
Q

betrekking hebben op

A

met iets in verband staan, op iets doelen

115
Q

tot de verbeelding spreken

A

veel indruk maken

116
Q

veel bijval kennen

A

goedkeuring vinden, toegejuicht worden

117
Q

verdenking koesteren tegen hem

A

achterdocht hebben, argwaan krijgen

118
Q

gehoor vinden

A

aandacht krijgen

119
Q

afstand nemen van

A

zich distantiëren, niet meedoen

120
Q

infrastructuur

A

gheel van voorzieningen om iets te laten functioneren

121
Q

euforie

A

extreem grote vreugde

122
Q

amok maken

A

opeens agressief worden en ruzie maken

123
Q

gewag maken van

A

melden, noemen

124
Q

in opspraak komen

A

ongunstig beoordeeld worden, over de tong gaan, een ongunstige naam krijgen

125
Q

aan de haal gaan

A

het op een loop zetten, op de vlucht slaan, ervandoor gaan

126
Q

wrok koesteren

A

lange tijd verbittering hebben, rancune voeden

127
Q

stof doen opwaaien

A

drukte, opschudding, beroering veroorzaken

128
Q

het gonst van de geruchten

A

er doen veel geruchten de ronde

129
Q

gestalte geven

A

weergeven, uitdrukken, vorm geven aan

130
Q

iemand de mantel uitvegen

A

iemand streng berispen

131
Q

over de balk gooien

A

verspillen

132
Q

boter op het hoofd hebben

A

niet onschuldig of besproken zijn

133
Q

de draak steken met iemand/iets

A

iemand/iets belachelijk maken in het openbaar. De spot drijven met iemand/iets

134
Q

iemand/iets op de korrel nemen

A

op iemand/iets scherpe kritiek

135
Q

ergens lak aan hebben

A

zich ergens niets van aantrekken

136
Q

een lans breken voor iemand/iets

A

het voor een zaak/iemand opnemen

137
Q

ergens de mosterd halen

A

zijn knowhow uit een bepaalde bron putten

138
Q

iets voetstoots aannemen

A

iets zonder verder onderzoek geloven

139
Q

tegen windmolens vechten

A

zijn krachten verspillen. Een denkbeeldig gevaar bestrijden

140
Q

veld winnen

A

zich uitbreiden, vooruit komen

141
Q

het voortouw nemen

A

ht initiatief nemen

142
Q

de boot afhouden

A

een ontwijkend antwoord geven. of zich aan zijn plicht onttrekken.

143
Q

in zwang raken

A

gewoonte worden

144
Q

de knuppel in het hoenderhok gooien

A

opschudding veroorzaken met een voorstel of uitspraak

145
Q

Dat is koren voor zijn molen

A

dat is precies wat hij wilde / dat komt hem goed uit.

146
Q

in zij knollentuin zijn

A

in zijn element zijn

147
Q

de de mangel gehaald worden

A

scherp ondervraagd of bekritiseerd worden

148
Q

iemand een rad voor de ogen draaien

A

iemand misleiden

149
Q

iemand een hak zetten

A

iemand beet nemen, iemand nadeel berokkenen, iemand een poets bakken

150
Q

aan zet zijn

A

de beurt hebben

151
Q

aan de (alarm)bel trekken

A

duidelijk maken dat er iets aan de hand is

152
Q

garen spinnen bij iets

A

voordeel halen uit iets

153
Q

dat is de heilige graal

A

een moeilijk te bereiken doel

154
Q

dat snijdt geen hout

A

Dat heeft er niets mee te maken / dat bewijst niets / dat is niet van toepassing

155
Q

aan de basis liggen

A

ten grondslag liggen aan

156
Q

niets van in huis komen

A

er komt niets van terecht , het gebeurt niet , het lukt niet

157
Q

ergens komaf mee maken

A

ergens een einde aan maken.

158
Q

laten uitschijnen

A

laten uitkomen, te kennen geven

159
Q

voortdoen

A

doorgaan, doorwerken, voortgaan met