Examen 2 (2024) Flashcards

1
Q

Zintuigen die prikkel opnemen

A

Ogen,oren,smaakpapillen,gevoelsorgaantjes in de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inwendige prikkel

A

Lichamelijke verandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Uitwendige prikkel

A

Verandering in de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Fysieke prikkel

A

Veroorzaakt door een kracht of energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Chemische prikkel

A

Veroorzaakt door chemische stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Reactie op prikkel

A

Effectoren (spieren en klieren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Schema van prikkel tot reactie

A

Prikkel - receptor - conductor - effector - reactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Grijs cellichaam

A

Liggen gegroepeerd in zenuwknopen of ganglia (celkern en cytoplasma)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Twee soorten uitlopers

A

Dendrieten en axonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dendrieten

A

Geleiden elektrische impulsen die afkomstig zijn van andere neuronen van en naar het cellichaam van het neuron waar ze zelf toe behoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Axon

A

Geleidende eenheid die tot een meter lang kan worden en is vaak omhuld met een witte, vetachtige laag die isolerend werkt : myeline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Neurotoxines

A

Gifstoffen die de werking van het zenuwstelsel beïnvloeden, meestal stoffen die de stofwisseling van neurotransmitters in of rond de synsapsen tussen de zenuwcellen ernstig verstoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sensorische neuronen

A

Ontvangen zenuwimpulsen van een receptor en die impulsen vervolgens geleiden naar het centraal zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Motorische sensoren

A

Vanuit het zenuwstelsel vertrekt een signaal naar de spieren, deze neuronen leiden dit signaal naar de spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Schakelneuronen

A

Binnen het centraal zenuwstelsel bevinden zich neuronen due impulsen ontvangen van de sensorische neuronen en ze doorgeven aan de motorische neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Centraal zenuwstelsel

A

Hersenen en ruggenmerg, in perifeer zenuwstelsel met de motorische en sensorische zenuwen

17
Q

Grote hersenen

A

Zorgt ervoor dat de functies bij de mens verder ontwikkeld zijn dan bij andere diersoorten, ze maken het mogelijk dat je bewust handelt (creativiteit,geheugen,persoonlijkheid,intelligentie,…)

18
Q

Hersenstam

A

Belangrijke verbindingsweg dat bestaat uit drie delen (verlengde merg,brug van Varol, en de middenhersenen), vormt de verbinding tussen de grote hersenen,kleine hersenen en ruggenmerg

19
Q

Kleine hersenen

A

Zorgen voor coördinatie van de spierbewegingen en het evenwicht, op commando van de motorische schorsencentra van grote hersenen

20
Q

Functies hersenvocht

A

Schokken opvangen,inwendige druk constant houden, ervoor zorge dat de samenstelling van het extracellulair milieu van de neuronen constant is

21
Q

Onwillekeurig zenuwstelsel

A

Regelt vooral de werking van inwendige organen, gladde spieren, hartspier of klieren

22
Q

Reflex

A

Snelle, ongecontroleerde reactie van je lichaam op een prikkel

23
Q

Exocriene klieren

A

Geven klierproducten af aan het lichaamsoppervlak via een afvoerbuis nadat het verzameld werd in een klierzakje (pancreas, speekselklieren,zweetklieren,…)

24
Q

Endocriene klieren

A

Geven hun klierproduct af aan het bloed (schildklier,bijnieren,pancreas)

25
Q

Hypothalamus

A

Belangrijk regelcentrum voor het constant houden van het inwendige milieu

26
Q

Hypofyse

A

Heeft centrale regulerende rol in de hormonale huishouding

27
Q

De schildklier

A

Bevindt zich in de hals, tegen de luchtpijp aan

28
Q

Insuline

A

Om glucose op te kunnen nemen en dus energie te hebben, hebben de cellen dit nodig

29
Q

Glucagon

A

Zorgt er voor dat er glucose vrijgemaakt wordt uit de glycongeenreserves

30
Q

Soort

A

Bestaat uit meerdere populaties die ver van elkaar leven

31
Q

Populatie

A

Groep organismen van 1 soort die dicht bij elkaar leven

32
Q

Mutualisme

A

Een interactie tussen organisme waarbij wij levende organisme een voordeel halen uit het samenleven

33
Q

Commensalisme

A

Interactie tussen organismen waarbij het ene organisme voordeel heeft een andere niet maar ook geen nadeel