Examen 1 Flashcards

1
Q

2 onderwijsvisies

A
  1. Sociaal constructivisme
  2. Ervaringsgericht onderwijs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sleutelelementen Uitdagende leeromgeving

A

Rol van de leraar
Leerinhouden
Leerporocessen
Evaluatie
Media
Didactische werkvormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe de betrokkenheid van kinderen verhogen?

A
  • Goed voorbereide omgeving (rijk milieu)
  • Ruimte voor initiatieven v. kinderen (vrij initiatief)
  • Aandachtig zijn voor kinderen en inlevend in gesprek gaan (ervaringsgericht dialoog)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe kinderen een actieve rol laten spelen?

A
  • Verwerken v. informatie
  • Verwerven v. kennis, vaardigheden en attitudes
  • Mee verantwoordelijk voor de manier waarop kennis verwerkt ŵ
  • Doel zelf meebepalen
  • Aansluiten op begrippen die ze al kennen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Actief en constructief leren

A

= een van de didactische handvaten

  • Leerlingen ontwikkelen zich vooral als ze zelf bezig zijn met de vragen en uitdagingen die hen bezighouden
    o Hoe werkt zoiets? Hoe komt dat? Hoe kan dat?….
    o Actief naar een oplossing zoeken: probleemstellende methodes
     Inhoud beter begrijpen, toepassen en integreren
    o Zoveel mogelijk zintuigen: kans op onthouden = groter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Integratie

A
  • Leerling treedt een leersituatie niet blanco tegemoet
    o Kennis die ze bezitten heeft een invloed op de manier waarop ze denken
    o Zelf hun kennis ombouwen en omstructureren en brengen zelf ervaringen mee om een kennisinhoud te verwerken
     Nieuwe kennis laten aansluiten op reeds aanwezige kennis  als betekenisvol ervaren en niet als losstaand element op zich

 Hoe meer verbanden we leggen tussen de reeds verworven kennis en nieuwe leerinhouden, hoe gemakkelijker we het nieuwe zullen onthouden en weer oproepen
 Nieuwe kennis integreren in een cognitief systeem (= structuur v.d. reeds aanwezige kennis)
- Beschikt over een aantal ankerbegrippen dat als kapstok dient om nieuwe elementen een plaats te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cognitief systeem

A

 Nieuwe kennis integreren in een cognitief systeem (= structuur v.d. reeds aanwezige kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe integratie bekomen?

A

o Aansluiten op de voorkennis v. leerlingen voor een leerdomein
o Aanknopingspunten zoeken met andere vakken, buitenschoolse ervaringen,…
 Organiseer leerinhouden rond thema’s, belangstellingspunten of projecten
- Gebruik maken v. deze gegevens om nieuwe leerinhouden aan te brengen of toe te passen: zo ervaren leerlingen dat ze een ruimere greep krijgen op de voor hen moeilijk ontwarbare wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Integratie bevorderen

A

o Opfrissen v. vorige lessen
o Samenvattende overzichten maken
o Verbanden leggen
o Situeren in een context
o Gevarieerde situaties gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Concreet- aanschouwelijk werken

A
  • Leerinhouden zo concreet mogelijk voorstellen en door de leerlingen zintuigelijk laten waarnemen (zien, horen, smaken, ruiken, voelen)

Uiteindelijk ga je verinnerlijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Aanschouwelijkheidsprincipe

A

Te maken met de 3 denkniveaus (Concreet-aanschouwelijk, Schematisch en abstract)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Individualiseren

A
  • Individualiseren = zoveel mogelijk rekening houden met de eigenheid v. elk kind
    o Kinderen verschillen v. elkaar op tal v. eigenschappen die belangrijk kunnen zijn voor het onderwijzen en leren
     Leertempo
     Soort geheugen
     Intelligentie/begaafdheid (de capaciteit om doelgericht in te spelen op nieuwe situaties)
     Voorkennis
     Positieve en negatieve faalangst
     Leer- en prestatiemotivatie
     Leerstijl (manieren om aangeboden informatie te verwerven)
     Concentratie
     Interesse

o = een didactisch principe waarbij de leraar ernaar streeft om aan elke leerling vormingskansen te beiden waardoor het kind zich maximaal kan ontwikkelen  Elke leerling de beste kansen geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Differentiëren

A
  • Differentiëren = concrete maatregelen die in de lespraktijk genomen ŵ om recht te doen aan de eigenheid v.d. leerlingen aanbod aanpassen aan de noden en mogelijkheden v.d. kinderen
    o Kinderen kunnen tot optimale zelfrealisatie komen
    o Leerkracht gaat positief en planmatige om met de verschillen tussen leerlingen met het oog op het grootste leerrendement voor elk kind
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Differentiëren versus individualiseren

A

D = concrete maatregel in de lespraktijk: aanpassen aan de noden van de kinderen (bv.extra instructie of extra verdieping)

I: rekening houden met de eigenheid van het kind (bv. kind met ASS deel van groepswerk alleen maken en daarna wel samen met de groep bespreken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leerlinginitiatief

A
  • Mate waarin kinderen een eigen inbreng hebben in de activiteiten, mee kunnen bepalen waarover gehandeld ŵ, een persoonlijke touch kunnen geven
    o Betrokkenheid ŵ groter wanneer ze bezig zijn met dingen waar ze zelf belangstelling voor hebben, die ze zelf mogen kiezen ↔ Motivatie en betrokkenheid daalt: alleen uitvoeren wat iemand zegt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Doelgericht leren

A
  • Leerlingen leren vlotter als ze zicht hebben op het doel v.d. activiteit + zich kunnen vinden in die doelstelling
    o Belang v. zinvol kaderen
     Effectief en zinvol leren ŵ sterk bevorderd door gericht te werken naar een bepaald doel
    o Leerlingen geven steeds een betekenis aan de taken die ze v.d. leraar krijgen
     Eenzelfde taak ŵ door de leerlingen verschillend beoordeeld

o Leerlingen streven verschillende doelen na; de doelgerichtheid is anders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Taakgericht versus prestatiegericht

A

▫ Taakgerichtheid: ziet taak als een leerdoel
▫ Prestatiegerichtheid: ziet taak eerder als een situatie waarin hij moet presteren
 Zowel leer- als prestatiedoelen = belangrijk  beiden aanmoedigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Interactief leren

A
  • Interactie met het materiaal in de omgeving = heel belangrijk
    o Omgeving kan het kind uitlokken tot actief exploreren

o Vygotsky: Denken stimuleren MR ook rekening houden met wat het kind allemaal kan (zone v. actuele ontwikkeling), om dan één stapje verder te gaan (zone v. naaste ontwikkeling) teneinde het kind te stimuleren

o Leren: altijd in interactie met de leraar of door het samenwerken met andere leerlingen
 Kinderen leren meer dan datgene waar ze spontaan toe in staat zijn door de hulp v. anderen
 Best leren in een sociale context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Zone van actuele ontwikkeling en naaste ontwikkeling

A

wat het kind allemaal kan (zone v. actuele ontwikkeling), om dan één stapje verder te gaan (zone v. naaste ontwikkeling) teneinde het kind te stimuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Werkelijkheidsnabij onderwijs

A
  • Leerstof laten aansluiten bij wat kinderen kennen en meemaken in het dagelijkse leven
    o Kennis moet aansluiten bij bestaande kennis of de eigen belevingswereld
     Spontaner het geleerde in de school ook buiten de school toepassen
     Ook omgekeerd: Als de oefeningen aansluiten bij realistische situaties gaan leerlingen deze ook als zinvol ervaren + meer uitgedaagd ŵ om te leren
    o Leerling betrokken: hij leert erg gretig doordat hij automatisch informatie opneemt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Sfeer en klasklimaat

A
  • Betrokken voelen
    o Goede sfeer + goede relatie met leraar
  • Aandachtig zijn
    o Zich goed voelen + positieve sfeer in de klas waardoor ze zichzelf kunnen zijn
  • Belangrijk hierbij:
    o De individuele aandacht voor de leerling
    o Aandacht voor het welbevinden
    o Positieve interactie met de leraar en met medeleerlingen
    o Ruimte voor grapjes, animatie, humor,…
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

De Didactische handvaten

A
  1. Concreet-aanschouwelijk werken
  2. Sfeer en klasklimaat
  3. Leerlingeninitiatief
  4. Doelgericht leren
  5. Integratie
  6. Interactief leren
  7. Actief en constructief leren
  8. Individualiseren
  9. Werkelijkheidsnabij onderwijs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

4 vaardigheden geïntegreerd verworven

A

1) Goed georganiseerde en toegankelijke domeinspecifieke kennis Kennis v. feiten, symbolen, conventies, definities, formules, algoritmen, regels,…
2) Cognitieve strategieën Heuristieken, leerstrategieën,…
3) Metacognitie Alle kennis, opvattingen en overtuigingen rond het eigen cognitief functioneren en allerlei zelfregulatiemechanismen
4) Affectieve componenten v. een leerdomein Emoties, houdingen of overtuigingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Een competente leerling

A

Kan kennis ten gepaste tijde benutten en omzetten in vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Onderscheid competenties (I) en prestaties (II)

A

(I) Competenties = een resultaat v. deep level learning, fundamenteel leren
 ‘Leren in de diepte’: lat ligt hoger dan het opstapelen v. kennis en weetjes
 Goed onderwijs: zorgt ervoor dat kinderen in de diepte ontwikkelen, dat ze er steeds meer v. kunnen maken, dat ze steeds meer v.d. realiteit kunnen vatten
 Klemtoon: wat je doet met het geleerde

(II) Prestaties = bepaalde resultaten op zeer specifieke taken
 Leerlingen die goede prestaties neerzetten zonder dat de onderliggende competentie veranderd is
 OF leerlingen kunnen erg competent zijn in bepaalde domeinen, maar slagen er door gebrek aan motivatie of door een onaangepaste methodiek niet in om bepaalde vaardigheden te verwerven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q
  • Echte competenties blijken dan ook uit de manier waarop iemand zich in nieuwe situaties uit de slag trekt;
    o Echte competenties zijn niet schoolgebonden
A

 Een leerling leert m.a.w. fundamenteel wanneer hij niet alleen nieuwe elementen in zijn repertorium heeft opgenomen, MR ook tot een andere manier v. functioneren is gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

o Wanneer uiteenlopende competentiegebieden in nieuwe ongekende situaties ŵ ingezet,

A

er kansen voor fundamenteel leren gecreëerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Fundamenteel leren: verandert de persoon

A

o Het kind structureert de wereld anders, differentieert meer, heeft een andere kijk, visie en aanpak, een andere reactie op wat er zich afspeelt
o Voorbeeld versje leren
 Oppervlakkig leren: de leerling heeft enkel een nieuwe reeks woorden en gebaren in het geheugen opgeslagen

 Fundamenteel leren: als de leerling hierdoor:
▫ Tot een gewijzigde beleving v. taal is gekomen
▫ Andere, meer complexe structuren in taal, zoals versmelodie, stijlfiguren, tempo, kracht v.d. beelden… beluistert en zich niet alleen meer fixeert op het rijmen op het einde v. een regel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Diepgaand fundamenteel leren Versus Oppervlakkig leren

A
  • Diepgaand fundamenteel leren: Leerling gericht op het achterhalen v.d. betekenis v.d. leerinhoud en benadert hij de leerinhoud op een actieve manier
    o Cognitieve strategieën
     Relateren, concretiseren, reflecteren, structureren, hoofd- en bijzaken onderscheiden
    o Metacognitieve strategieën
     Plannen, controleren en evalueren
  • Oppervlakkig leren: Zoveel mogelijk feiten en details onthouden
    o Leerstof = een opeenstapeling v. losse feiten die niet geïntegreerd ŵ
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Zelfsturing

A

o De leerling kan:
 Zich achter iets zetten
 Keuzes maken
 Doel beleven
▫ Weten wat hij wil, wat voor hem echt belangrijk is: richting geven
 Scenario’s oproepen en hanteren
▫ Weten hoe dingen aan te pakken en dat ook met soepelheid tot uitvoering brengen
 Afstand nemen
▫ In de gaten krijgen of dat wat hij doet ook dat is wat hi zelf wil en wat het in de omgeving teweegbrengt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoge zelfsturing

A
  • Weet hij dat het beeld v.d. architect staat voor ‘Met de architect* en een goed plan, toon ik beter wat ik kan!’ (= een goed georganiseerde en flexibel toegankelijke domeinspecifieke kennis)
  • Kan hij een goed werkplan opmaken en taken tijdig afwerken, kan hij doelgericht werken
    (= cognitieve strategie)
  • Kan hij terugblikken op het leerproces en nagaan of de gekozen werkwijze de meest efficiënte en effectieve oplossingsstrategie was (=metacognitie)
  • Kan hij zich achter iets zetten (de wilsfactor), doet hij inspanningen om een taak tot een goed einde te brengen, weet hij wat hij wil (=affectieve component)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Sociale competentie

A

o Conflicten zijn vaak de aanleiding om als leerkracht zorgen te maken over het welbevinden v. een kind
 Kinderen weten niet altijd goed hoe ze met elkaar moeten omgaan (sociaal inzicht en vaardigheden)
o Als leerkracht: werken rond sociale vaardigheden en inzicht
 M.b.v. kapstokken, spelletjes, ‘De Doos Vol Gevoelens’,…

33
Q

Basiscompetenties leerkracht BO

A
  • Basiscompetenties = een omschrijving v.d. kennis, vaardigheden en attitudes, waarover iedere afgestudeerde moet beschikken om op een volwaardige manier als beginnende leraar te kunnen functioneren  stellen jou in staat om door te groeien naar het beroepsprofiel  geven een zicht op het taakgebied v.d. leraar
    o 3 clusters v. verantwoordelijkheden + 10 functionele gehelen = 10 typefuncties + vaardigheden + attitudes
34
Q

Leerkracht: 3 clusters v. verantwoordelijkheden + 10 functionele gehelen = 10 typefuncties + vaardigheden + attitudes

A

De leraar is verantwoordelijk voor de lerende als:
1. Begeleider v. leer- en ontwikkelingsprocessen
2. Opvoeder
3. Inhoudelijke expert
4. Organisator
5. Innovator/onderzoeker
De leraar is verantwoordelijk voor de school/de onderwijsgemeenschap als:
6. Partner v. ouders/verzorgers
7. Lid v. een schoolteam
8. Partner v. externen
9. Lid v.d. onderwijsgemeenschap
De leraar is verantwoordelijk voor de maatschappij als :
10. Cultuurparticipant

35
Q

Waarom competentiegericht werken?

A

o Vermijden: kloof tussen theorie (vakinhouden pedagodiek en didactiek) en praktijk
o Basiscompetenties: beschrijvingen v. opleidingsdoelen die in directe relatie staan met de beroepspraktijk
o Handelen in complexe en authentieke beroepssituaties = één v.d. belangrijkste kenmerken v. competenties
o Competentiegericht leren betekent dat jij je (in toenemende zelfsturing) competenties eigen maakt door praktijkgerichte, realistische en relevante opdrachten en instructie, die een beroep doen op een samenhangend geheel v. kennis, vaardigheden en aspecten v. het professioneel functioneren
o Doordat jij als student zelf betekenis verleent aan datgene wat je leert, zelf verbanden legt met de competenties en subjectieve concepten die je al hebt, bouw je ook zelf je kennis op
o Wij als lerarenopleiders moeten rekening houden met en inspelen op jouw voorkennis (met jouw reeds aanwezige ervaringen, eerder verworden kennis en vaardigheden

36
Q
  • Voldoende aandacht voor de beginsituatie =
A

een leerlinggerichte onderwijsvisie

37
Q

Zone van naaste ontwikkeling

A
  • Het reiken naar de zone v. naaste ontwikkeling [Vygotsky]
    o Zoeken naar de mogelijkheden v. het kind + toewerken naar het volgende niveau
     leraar moet kijken naar wat een kind kan leren en niet enkel naar wat het kan: enkel zo weet je hoever de leerling in zijn ontwikkeling staat
  • Actuele beginsituatie VS Toekomstige beginsituatie
    Actuele beginsituatie Toekomstige beginsituatie
     Wat het kind kan zonder hulp  Wat het kind onder begeleiding kan
     = de zone v. naaste ontwikkeling
    ▫ De afstand tussen het feitelijke (actuele) ontwikkelingsniveau zoals vastgesteld door middel v. probleemoplossend denken (door het kind zonder hulp uitgevoerd) en het potentiële ontwikkelingsniveau zoals vastgesteld bij probleemoplossend denken onder begeleiding v. volwassenen of meer gevorderde leeftijdsgenoten
  • Dynamisch omgaan met beginsituatie v.d. leerlingen
    o Verandert
    o Zone v. naaste ontwikkeling ook voortdurend vaststellen tijdens de les
  • Leerproces en leerproduct goed observeren + evalueren  zicht op beginsituatie v. leerlingen
38
Q

de beginstituatie achterhalen

A
  • Leraar: onderzoekende houding + voldoende kennis (ontwikkeling v. kinderen, inhoud en opbouw v. elk leergebied)
    o Leerlingendossier, observaties, gesprekken met andere leerkrachten, ouders, kinderen,…
  • Ook tijdens de les de beginsituatie achterhalen
    o Vragen stellen + observeren
     Ook inkijken v.d. werkschriften, opdrachtenbundels
    o Bij verschillende leerlingen doen
     Bv. correct antwoord v. één leerling ≠ niet alle leerlingen hebben het doel bereikt
39
Q

Meervoudige intelligentie

A
  • Acht intelligenties [Howard Gardner]
    o Intelligentie = bekwaamheid om te leren, om problemen op te lossen
     Elk kind: heeft daarin zijn eigen voorkeur of talent
    o ≠ idee dat de ene leerling meer of minder intelligent is dan de anderen
    o 8 die min of meer zelfstandig ontwikkelen
    o Elke leerling = eigen intelligentieprofiel
     Sterke en minder sterk ontwikkelde intelligenties

 Meer aandacht voor in het onderwijs  Doel = onderwijs meer passend (adaptief) en gedifferentieerd maken

40
Q

4 leerfasen

A

Fase 1: Concreet ervaren  Volgen elkaar logisch op in een leerproces

Alle 4 leerfasen doorlopen = hoogste leerrendement
Fase overslaan of te snel doorlopen = daling leerrendement
Fase 2: Waarnemen en overdenken
Fase 3: Abstracte begripsvorming
Fase 4: Actief experimenteren

41
Q

2 dimensies in leren

A

Verwerving v. informatie Verwerking v. informatie
 Concrete manier
▫ Waarbij je leert door te doen of via concrete ervaringen
OF
 Abstracte manier
▫ Waarbij je leert vanuit de theorie of door te observeren  Actief
▫ Waarbij je leert door dingen zelf uit te proberen
OF
 Reflectief
▫ Waarbij je leert door concepten en theorieën te bedenken

42
Q

4 leerstijlen

A

Doener Bezinner Denker Beslisser
Concreet ervaren Reflectief waarnemen Abstracte begripsvorming Actief experimenteren
→ leert een reactie begrijpen door zelf op goed geluk wat proefjes uit te voeren en te kijken wat er gebeurd → leert een reactie begrijpen door na te denken over mogelijke oorzaken en verklaringen voor wat er gebeurt → leert een reactie begrijpen door te kijken naar de manier waarop de leraar de proef uitvoert en die vervolgens te herhalen → leert een reactie begrijpen door in boeken te lezen over de processen die optreden
 Ene leerstijl ≠ beter dan andere leerstijl
 Elk kind combineert meerdere leerstijlen
▫ Vaak 1 duidelijke voorkeursstijl

43
Q

Attitudes en motivationele leerlingkenmerken

A
  • Motivatie v.d. leerlingen = een erg belangrijke voorspeller v. prestaties en welbevinden op school
    o Geboeid zijn door leerinhouden
    o Eigen gedachten over zichzelf en prestaties  beïnvloedt hun inzet  bijgevolg ook prestaties
44
Q

Leefwereld van de leerlingen

A
  • Leefwereld en milieu waarin ze opgroeien = verschillend
    o Elk kind heeft zijn eigen rugzakje met zijn eigen ervaringen
     Andere leef- en opvoedingsgewoonten, waarden en normen, ontspanningsvormen,…
    o Basiservaringen: sommige kinderen hebben dit niet
     Belangrijk om ook mee rekening te houden  zijn namelijk aanknopingspunt om leerprocessen op school op gang te brengen
    o Bepalen ook interesse
  • Verband tussen socio-economische status (SES) v. het kind en de leeruitkomsten
    o Lage SES = eerder lagere prestaties en lager welbevinden
45
Q

Belevingswereld kinderen

A
  • De belevingswereld = de manier waarop een kind de wereld cognitief en emotioneel tegemoet treedt en verwerkt
    o De manier waarop kinderen de wereld beleven, hun perspectief = bepalend
  • Elke leefwereld roept (nieuwe) gedachten, belevingen en gevoelens bij een kind op
    o Kind moet vervolgens een vorm vinden om die gevoelens te verwerken tot een hanteerbare en veilige belevingswereld
     Taak leraar: dragelijke, veilige en functionele belevingswereld opbouwen
    ▫ Een veilige MR toch voldoende prikkelende bewegingswereld voor kinderen bereiken
     = belangrijke pedagogische opdracht
46
Q

Doelgericht leren
+ Waarom goed voor leerkrachten en leerlingen?

A

Zie pagina 11

47
Q

Verborgen leerplan

A

o = De kloof tussen wat men de leerlingen wil aanleren en wat er in de realiteit gebeurt
 Oorzaak = organisatie v.d. school, de communicatiepatronen tussen leraren en leerlingen, alledaagse schoolrituelen, het beloningsysteem,…
o Kan + uitwerking of – uitwerking hebben
 Wat ze leren beantwoordt dus niet altijd aan wat de school en de leraar vooropstellen
 Bv. zelfstandig werken MR beloningssysteem (afhankelijk v. verwachtingen leraar)

48
Q

Soorten doelen

A
  • Overheid stelt doelen op:
    I. Ontwikkelingsdoelen (OD) en eindtermen (ET)  opgesteld door de Vlaamse gemeenschap
    II. Leerplandoelen  opgesteld door de onderwijskoepels
    III. Lesdoelen  opgesteld door de leraar

o I. en II. = ruim geformuleerd en minder concreet
 Geven een brede oriëntatie
▫ De eindtermen/ontwikkelingsdoelen en leerplandoelen geven een overzicht v.d. competenties waarover de kleuters en leerlingen in de loop v.d. basisschool moeten beschikken
- Scholen en leraren kunnen nagaan of er op een evenwichtige wijze aan deze competenties ŵ gewerkt
o Leraar vertaalt I. en II. en stelt ze af op de concrete lessen
 Aangepast aan de beginsituatie v.d. leerlingen en de leerlingengroep

49
Q

Ontwikkelingsdoelen

A

P11

50
Q

Leergebieden ontwikkelingsdoelen

A

LO / MO / NL / Wiskundige initiatie / WO

51
Q

Gebieden ontwikkelingsdoelen en eindtermen

A

Kennis / Inzicht / Vaardigheden / Attitudes

52
Q

Eindtermen : leergebiedgebonden/overschrijdend?

A

o Leergebiedgebonden OF
 Frans
 LO
 Muzische vorming
 Nederlands
 Wereldoriëntatie
 Wiskunde 
Leergebiedoverschrijdend
Leren leren
 Sociale vaardigheden
 ICT

53
Q

o Verticale samenhang tussen kleuteronderwijs en lager onderwijs

A

 basisschool
 Door de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen in dezelfde leergebieden onder te brengen

54
Q

Leerplandoelen

A
  • Leerplandoelen
    o Omvatten de leergebiedgebonden eindtermen en ontwikkelingsdoelen
     Leergebiedoverschrijdende + attitudinale eindtermen  moeten opgenomen zijn
    ▫ MR zijn alleen na te streven
    o Dankzij formulering zijn ze preciezer
    o Per leerjaar en per leergebied
    o Per onderwijsnet
55
Q

Onderwijsnetten school

A

GO! Onderwijs v.d. Vlaamse Gemeenschap Gesubsidieerd vrij onderwijs
 Katholiek BO Gesubsidieerd officieel onderwijs
 Gemeentelijk onderwijs
 Provinciaal basisonderwijs

56
Q

Leerplandoelen worden opgesteld door: Inrichtende macht v. een school  in praktijk meestal door de koepels v.d. inrichtende machten

A

▫ VSKO = Vlaams Secretariaat v. het Katholiek onderwijs
▫ GO! = Onderwijs v.d. Vlaamse Gemeenschap
▫ OVSG = Onderwijssecretariaat voor Steden en Gemeenten v.d. Vlaamse Gemeenschap

57
Q

Lesdoelen worden beïnvloed door de beginsituatie en de leerplandoelen, maar ook door:

A

 De maatschappelijke evolutie
 Visie v.d. leraar
 Schoolteam

Soms afwijken v.d. leerplandoelen, omdat je doelen voor ogen hebt die (nog) niet in het leerplan zijn opgenomen

Het doelenpakket v. het leerplan sluit niet altijd naadloos aan bij de huidige, nieuwe tendensen in de maatschappij

58
Q

Lesdoelstellingen kunnen betrekking hebben op:

A

o Cognitieve doelen: kennis en intellectuele vaardigheden centraal
 Memoriseren, redeneren, analyseren, creatief denken, beoordelen

o Psychomotorische doelen: beheersen v. zintuigelijke, lichamelijke en motorische vaardigheden centraal
 Correct uitspreken v. klanken, maken v. juiste schrijfbewegingen, juiste zithouding aannemen

o Dynamisch-affectieve doelen: bewustwording v. het leren omgaan met gevoelens, het ontwikkelen v. een houding, waarden, interesses en normen

59
Q

Soms spelen verschillende aspecten tegelijk en geïntegreerd een rol

A

o Kunnen ze onderscheiden MR niet scheiden v. elkaar
 Klemtoon in een doel bepaalt de categorie
Bv. ‘Leerlingen uiten hun eigen gevoelens via bewegingen’ (herkennen = cognitief/durven uiten = dynamisch-affectief/gepaste beweging = psychomotorisch) → Psychomotorisch doel

60
Q

Productdoel vs procesdoel

A
  • Productdoelen: beschrijven waartoe de leerling in staat is aan het eind v. een activiteit, een les(senreeks)
    o Relatief gemakkelijk concreet op te stellen
    o Eenvoudig te evalueren
     Omschrijving v. een productdoel: bevat al het criterium (behaald ja/nee)
    o Bv. De leerling benoemt de primaire kleuren / De leerlingen rapporteren hoe de samenwerking is verlopen met betrekking tot minstens 1 criterium
  • Procesdoelen: beschrijven hoe de leerling tijdens de onderwijsactiviteit leert, hoe de leerling het productdoel probeert te bereiken
    o Het zelf ontdekken v. een aantal zaken is belangrijk om de inhouden, ervaringen later goed te kunnen verwerken en integreren
    o Moeilijker concreet te formuleren + de evaluatie kan niet altijd plaatsvinden met vooraf geformuleerde criteria
     Leraar probeert vaak, samen met de leerlingen, tijdens of na de las na te gaan of het doel bereikt is
    o Bv. De leerlingen ontdekken verschillende tinten v. eenzelfde kleur door te mengen / De leerlingen ontdekken tijdens een proefje wat er met een stof gebeurt wanneer je wrijft
61
Q

Differentiëren in doelen

A
  • Wanneer niet alle leerlingen de lesdoelen op eenzelfde manier moeten bereiken  in de formulering de differentiatie expliciet aangeven
    o Bv. De leerling schrijft minimum 60% v.d. woorden zonder spelfouten
  • Leraar kan ook differentiële lesdoelen met andere taken formuleren
    o Bv. Bij de voorbereiding v. een les over het gebruik v. het openbaar vervoer kan de leraar differentiële doelen met verdiepende opdrachten opstellen voor leerlingen die dagelijks gebruik maken v. het openbaar vervoer
62
Q
  • Volledig geformuleerd doel: 3 componenten aanwezig zijn:
A

Gedragscomponent
Cognitieve component
Didactische component

63
Q

Gedragscomponent ledoelen

A
  • Gedragscomponent: beschrijft de eindhandeling die de leraar wil bereiken bij de leerlingen
    o Onderscheid naargelang het verwerkingsniveau  Volgen elkaar hiërarchisch op
    (1) Iets kennen (weten – inzien)
     Het geleerde reproduceren, nadoen, aanvaarden, er een zekere aandacht voor hebben en de essentie ervan zien
     Met eigen woorden kunnen zeggen, zich kunnen inleven enz.
     Bv. De leerlingen sommen de dagen v.d. week op / De leerlingen verwoorden wat een gelijkbenige driehoek is
    (2) Iets kunnen (toepassen)
     Het geleerde in andere situaties kunnen aanwenden, dat ze er vaardig in zijn, dat er zich actief voor inzetten
     Bv. De leerlingen berekenen de oppervlakte v. een willekeurige driehoek / De leerlingen onderstrepen het onderwerp in de zin
    (3) Iets zijn (integreren)
     Het geleerde spontaan aanwenden, dat het vloeiend gaat, dat ze het gretig aangrijpen, dat ze erin opgaan
     Bv. De leerlingen leven de verkeersregels na wanneer ze een straat oversteken / De leerlingen spellen foutloos wanneer ze teksten schrijven
64
Q

Cognitieve component lesdoelen

A
  • Inhoudscomponent: Zo concreet mogelijk aangeven bij welke leerinhouden de leerling de beschreven handeling toepast
    o 3 niveaus  Volgen elkaar hiërarchisch op
    (1) Kennis
     Feiten
     Bv. De Guldensporenslag vond plaats in Kortrijk in 1302,…
     Begrippen
     Bv. parallellogram, tuba,…
     Relaties
     Bv. De relatie leggen tussen de tekst en het aangeboden ondersteunend visueel materiaal,…
     Structuren
     Bv. het ademhalingsstelsel, structuur in teksten,…
    (2) Vaardigheden
     Methodes, handelingsprocedures, werkwijzen, procedures,…
     Bv. een grondplan maken bij een bouwsel, kernwoorden uit de tekst halen,…
    (3) Attitude
     Houdingen, instellingen, gerichtheden,…
     Bevat meer fundamentele doelen
     Bv. een boodschap in het Frans durven formuleren, de mening v. anderen over media en de media wereld respecteren
65
Q

Didactische component

A
  • Didactische component: didactische context die de leraar aan de gedragscomponent en inhoudscomponent kan toevoegen
    o Geeft een betere precisering v.d. omstandigheden waaronder het lesdoel moet ŵ bereikt
    o Kan slaan op:
     Pedagogische klimaat
    ▫ Bv. De leerlingen discussiëren in een rustige sfeer over 2 kunstwerken
     Leer- en hulpmiddelen
    ▫ Bv. De leerlingen tellen de getallen met de abacus correct op
     Minimumprestatie: een tijdslimiet, graad v. nauwkeurigheid, percentage,…
    ▫ Bv. De leerlingen lezen de woordrijen gedurende 3 minuten correct hardop / De leerlingen schrijven minimum 80% v.d. woorden op -t en -d correct
66
Q

Doelen en evalueren

A
  • Opgestelde doelen  miss niet op het einde v.d. les bij alle leerlingen bereikt
  • Tijdens en na het leerproces: bewust evaluatiemomenten inbouwen  info inwinnen over de voortgang v. het leerproces  leerproces bijsturen  vooropgestelde doelen bereiken
  • Productdoelen eenvoudiger te evalueren dan procesdoelen: altijd bijsturen tijdens de les of remediëren in een volgende les
  • Leerling zelf inzicht in de doelen v.d. les en de criteria die ŵ gesteld aan de uitvoering v.d. activiteiten  zelf op een effectieve manier hun activiteiten en prestaties evalueren
    o Actief betrokken bij het evalueren = iets gemeenschappelijks v.d. leraar en de leerling
    o Positieve en adequate feedback  realistisch beeld v. zijn eigen mogelijkheden en de kwaliteiten v.d. leeractiviteiten + leert leren
67
Q
  • Puzzelstukken v. een uitdagende leeromgeving:
A

o De leraar (3.1.)
o De leerinhouden waarmee de leraar en de leerlingen aan de slag kunnen gaan (3.2.)
o De werkvormen die kunnen ingezet ŵ (3.3.)
o De media die kunnen gehanteerd ŵ (3.4.)
o De manieren waarop kan ŵ geëvalueerd (3.5)

68
Q

Doel v. een leerproces =

A

bepaald leerresultaat bereiken: nieuwe gedragsmogelijkheden, wijzigen v. reeds aanwezig gedrag of wegwerken v. ongewenst gedrag

69
Q

Leren =

A

een proces dat leidt tot relatief duurzame gedragsverandering in wisselwerking met de omgeving

70
Q
  • Belangrijk om handelingsstructuren na te gaan
A

1) Niet alle handelingsstructuren zijn vanuit didactisch oogpunt evenwaardig
 Oefening correct oplossen MR op een weinig doeltreffende manier
 Bv. Woorden met een spellingsregel uit het hoofd leren (bv. container)

2) Om leerlingen, die een reeks oefeningen foutief oplosten doeltreffend bij te sturen, is het noodzakelijk om te weten hoe die leerlingen te werk gaan
 Bv. Een leerling die bij cijferoefeningen een fout maakt bij de basisoptelling heeft andere hulp nodig dan een leerling die uit slordigheid verkeerd overschrijft v. het bord

71
Q

Opvattingen over leren

A

P. 18

72
Q

Leren is een (inter)actief constructief proces

A
  • Leerlingen ≠ passieve ontvangers v. informatie
    o De info die v. buitenaf (leraar) ŵ aangeboden, ŵ steeds door de leerling geïnterpreteerd, bewerkt, opgenomen in interactie met de reeds aanwezige kennis en vaardigheden, verwachtingen en behoeften
  • Leerlingen bouwen zelf actief hun kennis op, in interactie met de omgeving
    o Kennis = altijd eigen kennis: de leerling verwerft die
     = informatie met ‘persoonlijk toegevoegde waarde’  leerling brengt eigen ervaringen in en verwerkt die in een kennisopbouw die verschilt v. die v.d. leraar
    ▫ Zichtbaar in taken: correct opgelost MR op een manier die afwijkt v.d. expliciet onderwezen werkwijze OF misconcepties en foutieve procedures, die nochtans de juiste leerinhoud onderwezen kregen
     Ontstaat pas wanneer de leerling iets doet met de informatie  actief proces, ↑activiteit = ↑ leren
  • Leren = opbouwen v. kennis MR ook aanbouwen of gedeeltelijk slopen v. ons kennisbouwwerk
73
Q

Leren is cumulatief

A
  • Leren als kennisconstruerende activiteit bouwt voort op reeds in het langetermijngeheugen opgeslagen kennis
  • Wat er geleerd ŵ of kan ŵ hangt samen met de kwaliteit en de kwantiteit v.d. voorkennis, die zowel formeel (school) als informeel (buitenschools) v. aard kan zijn
    o Hoe meer voorkennis de leerling bezit en hoe beter die gestructureerd is  hoe makkelijker het is om aan nieuwe info betekenis toe te kennen en dus kennis te verwerven
     Leren = pas zinvol als: de aanwezige cognitieve structuur voldoende en geschikte steunpunten, ankerbegrippen bevat waaraan de nieuwe info kan ŵ gekoppeld
    ▫ Geen of onvoldoende relatie leggen met de reeds aanwezige kennis  nieuwe kennis zal onvoldoende betekenis krijgen en niet veel of inadequaat gebruikt ŵ
    ▫ Leerkracht  relevante voorkennis activeren + misconcepties corrigeren
74
Q

Leren is zelfgereguleerd

A
  • Zelfregulerend = de leerling beheerst en bewaakt het leerproces
    o Zelf verantwoordelijk ŵ = ↓ afhankelijk v.d. sturing door de leraar (externe sturing)
  • Leren leren: belangrijke doelstelling in BO
    o Metacognitieve kennis en vaardigheden
    o Meta-affectieve kennis en vaardigheden
75
Q

Leren is een doelgericht proces

A
  • Sterk bewustzijn v. en een gerichtheid op het doel leidt tot effectief en betekenisvol leren
    o Leren kan ook succesvol zijn als leraar doelen vooropstelt
     Voorwaarde: doelen onderschrijven en eigen maken
  • Doelen: 2 belangrijke functies in het leerproces
    o Bron voor de leermotivatie
    o Ijkpunt waaraan het leerresultaat ŵ getoetst
  • Kenmerken krachtige leeromgeving:
    o Rijk en compleet
     Er ŵ rekening gehouden met de leerlingen, er zijn heel wat leerervaringen en leeractiviteiten, er is kennisverwerving en kennistoepassing in verschillende contexten
    o Uitdagend en uitnodigend tot activiteit en (zelf)ontdekkend leren
    o Realistisch en verwijzen naar gebruikscontext
    o Sprake v. modelleren en er zijn verschillende vormen v. begeleiding
    o Laten waar mogelijk de leerling zelf sturing geven aan het eigen leerproces
    o Ontwikkelen bij de leerling op systematische wijze besef v. eigen bekwaamheid
76
Q
  • Doelen: 2 belangrijke functies in het leerproces
A

o Bron voor de leermotivatie
o Ijkpunt waaraan het leerresultaat ŵ getoetst

77
Q
  • Kenmerken krachtige leeromgeving
A

o Rijk en compleet
 Er ŵ rekening gehouden met de leerlingen, er zijn heel wat leerervaringen en leeractiviteiten, er is kennisverwerving en kennistoepassing in verschillende contexten
o Uitdagend en uitnodigend tot activiteit en (zelf)ontdekkend leren
o Realistisch en verwijzen naar gebruikscontext
o Sprake v. modelleren en er zijn verschillende vormen v. begeleiding
o Laten waar mogelijk de leerling zelf sturing geven aan het eigen leerproces
o Ontwikkelen bij de leerling op systematische wijze besef v. eigen bekwaamheid

78
Q

Feiten, begrippen en procedures

A
  • Feiten en begrippen
    o Nieuwe feiten en begrippen steeds koppelen aan reeds aanwezige feiten en begrippen (=voorkennis)
    o Als leraar nieuwe feiten en begrippen goed expliciteren, zodat ze correct geïntegreerd kunnen ŵ
    o Bv. Wie is de koning v. België, wat is democratie,…
  • Procedures
    o Reeks handelingen die de leerling achtereenvolgens moet kunnen uitvoeren
    o Bv. standaardprocedures rekenen
     Algoritmen = oplossingsmethode voor bepaalde probleemtypen  een voorschrift, strategie voor het oplossen v. een welbepaald soort opgave
    ▫ Automatiseren het oplossingsproces
    ▫ Voor procedures die leerlingen routinematig moeten kunnen
    ▫ Gevaar: ŵ trucje  leerling begrijpt deelhandelingen niet
  • Belangrijk om verband te zien tussen algoritme en onderliggende principes waarop het gebaseerd is  algoritme opsplitsen in aantal fasen, waarbij het voor de leerling mogelijk is om het principe zelf op te bouwen*
    ▫ Bv. maken v. staartdeling (* inzicht in positiestelsel, principes v. herhaald aftrekken, verdubbelen en halveren), vinden v.d. persoonsvorm, vervoeging zwakke werkwoorden