Exam Flashcards
1
Q
Duits
A
Nederlands
2
Q
sogar
A
zelfs
3
Q
demnach
A
dus
4
Q
nahezu, fast
A
bijna
5
Q
ähnlich
A
soortgelijk, dergelijk
6
Q
zwar
A
wel(iswaar)
7
Q
etwa
A
bijvoorbeeld
8
Q
die Aussage
A
de uitspraak
9
Q
außerdem, zudem
A
bovendien
10
Q
vermitteln
A
bemiddelen; overdragen
11
Q
enthalten
A
bevatten
12
Q
die Daten
A
de gegevens
13
Q
nur
A
maar, slechts
14
Q
gerade
A
juist, net
15
Q
leider
A
helaas
16
Q
ersetzen
A
vervangen
17
Q
fordern
A
eisen
18
Q
stattdessen
A
in plaats daarvan
19
Q
dennoch
A
toch
20
Q
aber
A
maar; echter