éviter les mots passe-partout Flashcards

1
Q

Een resultaat behalen

A

Obtenir un résultat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

profiteren van voordelen

A

bénéficier d’avantages

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lijden aan een ziekte

A

souffrir d’une maladie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gevoelens ervaren

A

éprouver des sentiments

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

iets bezitten

A

posseder un objet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

beschikken over een auto

A

disposer d’une voiture

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een beroep uitoefenen

A

exercer un métier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

succesvol zijn

A

connaître un succès

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een probleem tegenkomen

A

rencontrer un problème

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geld verdienen

A

toucher de l’argent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een kledingstuk dragen

A

porter un vêtement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een verhaal vertellen

A

raconter une histoire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zijn mening bevestigen

A

affirmer son opinion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een geheim toevertrouwen

A

confier un secret

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ideeën voorleggen

A

exposer ses idées

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een fout melden

A

signaler une erreur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

nieuw aankondigen

A

annoncer une nouvelle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gevoelens uiten

A

exprimer ses sentiments

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

een geheim onthullen

A

révéler un secret

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een sport beoefenen

A

pratiquer un sport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

een beroep uitoefenen

A

exercer un métier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

een fout begaan

A

commettre une erreur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

een project verwezenlijken

A

réaliser un projet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

een tekst bewerken

A

rédiger une lettre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
een lijst opstellen
établir une liste
26
een afstand afleggen
parcourir une distance
27
een missie uitvoeren
accomplir une mission
28
werk verrichten
effectuer un travail
29
3 meter lang zijn
mesurer 3 mètres
30
een brief schrijven
écrire une lettre
31
een naam inschrijven
inscrire un nom
32
een kaart inbrengen
insérer une carte
33
geld beleggen
placer de l'argent
34
iets verbergen
cacher un objet
35
een glas bijzetten
poser un verre
36
in de vuilbak gooien
jeter à la poubelle
37
een kledingstuk aandoen
enfiler un vêtement
38
geld investeren
investir son argent
39
naar een plaats gaan
aller à un endroit
40
in een huis wonen
demeurer à la maison
41
op de lijst staan
figurer dans la liste
42
iemand vertegenwoordigen
représenter une personne
43
zich gedragen
se comporter
44
intilligent lijken
se montrer intelligent
45
voelen
se sentir
46
leven
vivre
47
zijn vakantie doorbrengen
passer ses vacances
48
bestaan
exister
49
een berg strekt zich uit
une montagen s'étend
50
koopwaar wordt uitgestald
la marchandise s'étale
51
een tapijt uitrollen
le tapis se déroule
52
de klas telt X lln
La classe compte X élèves
53
een persoon woont
une personne habite
54
de toeristen wandelen
les touristes se promènent
55
de bladeren bedekken
les feuilles couvrent
56
de toren staat
la toure se dresse
57
de bloemen verfraaien
les fleurs embellissent
58
een rivier stroomt
une rivière coule
59
advertenties worden getoond
des publicités s'affichent
60
het lawaai stoort
le bruit dérange
61
er worden gaten gevormd
des trous se forment
62
de zon schijnt
le soleil brille
63
de donder rommelt
le tonnerre gronde
64
een cadeau geven
offrir un cadeau
65
resultaten presenteren
présenter les résultats
66
een oplossing voorstellen
proposer une solution
67
détails bezorgen
fournir des détails
68
zorgen voor plezier
procurer du plaisir
69
een regel uitleggen
expliquer une règle
70
leerstof aanleren
enseigner la matière
71
informatie overbrengen
transmettre des informations
72
het zout doorgeven
passer le sel
73
de hand uitsteken
tendre la main
74
medicatie toedienen
administrer un médicament
75
een film afspelen
jouer un film
76
tijd besteden
consacrer du temps
77
een afspraak regelen
fixer un rendez-vous
78
een pakket overhandingen
remettre un paquet
79
korting geven
consentir une réduction
80
kaarten uitdelen
distribuer les cartes
81
informatie overbrengen
communiquer des renseignements
82
bewijs leveren
apporter une preuve