English - Dutch Flashcards
1
Q
upbringing
A
opvoeding
2
Q
offspring
A
nakomelingen
3
Q
to resemble
A
lijken op
4
Q
engaged
A
verloofd
5
Q
infant
A
klein kind (onder de zeven jaar)
6
Q
youth
A
jongere, jongeman
7
Q
ancestor
A
voorouder
8
Q
posterity
A
nageslacht
9
Q
hereditary
A
erfelijk
10
Q
humanity
A
mensheid
11
Q
cemetery
A
begraafplaats
12
Q
to descend
A
afstammen
13
Q
tribe
A
stam
14
Q
ally
A
bondgenoot
15
Q
associate
A
relatie
16
Q
parental
A
relatie
17
Q
guardian
A
voogd
18
Q
to rear
A
opvoeden, grootbrengen
19
Q
to alienate
A
vervreemd
20
Q
innate
A
aangeboren
21
Q
to fancy
A
verliefd zijn op
22
Q
marital
A
huwelijk-
23
Q
virgin
A
maagd
23
Q
adultery
A
overspel
24
segregation
rassenscheiding
25
bachelor
vrijgezel
26
single
alleenstaand
27
to accompany
begeleiden
28
tenant
huurder
29
gap
kloof
30
row
ruzie
31
to maintain
onderhouden
32
affection
genegenheid,liefde
33
to age
oud(er) worden
34
mutual
wederzijds
35
guestroom
logeerkamer
36
coffin
doodskist
37
deceased
overledene
38
orphan
wees